Hardloopboeken

De beste hardloopboeken gaan zelden over hardlopen. En boeken die wel over hardlopen gaan, leren je weinig over wat hardlopen eigenlijk is, of wat het kan zijn.

In mijn boekenkast is een plank gereserveerd voor boeken die volgens mij over hardlopen gaan. Er staan standaardwerken in als The Lore of Running, van Tim Noakes, De mens als Duurloper van Knippenberg en uiteraard Born to run van McDougall. Literatuur van Murakami en Abdelkader Benali, staat gebroederlijk naast obscure cultboekjes zoals Never wipe your ass with a squirrel, een boekje dat werd aangehaald in een artikel dat ik ooit las en een dermate intrigerende titel heeft dat ik het wel moest aanschaffen. Er staan heel wat boeken op de plank die over de moeilijke weg naar epische prestaties gaan, biografieën en fantastische reisverslagen. Ze zijn inspirerend, maar ook onbereikbaar. Ik ben Scott Jurek niet. Ik zal nooit kunnen lopen en leven zoals Abdi Nageeye. 

Lopen doe je fysiek dan misschien wel met je benen, je armen en je longen, maar uiteindelijk loop je met je hoofd. Zo leende ik van Jolanda Linschoten het mantra ‘alert, licht, sterk’ en liep kort daarna per ongeluk een pr op de halve marathon tijdens een intervaltraining. Ook de Central Governor theorie uit The Lore of Running heeft me geholpen om te snappen waarom ik de laatste paar honderd meter na een ultra tóch nog een sprintje in de benen heb. Boekjes als Endure die de praktijk van dit idee illustreren gaven me het vertrouwen dat ook ik het fysiek kan, een ultra lopen.

En dat is allemaal geweldig. Maar nu sta ik een dag nadat ik solo ruim 60 kilometer over het strand heb gehold op een reünie van mijn basisschool. Wat gammel op de benen, maar omdat er tijdens reünies zelden wordt gevraagd of je eventjes tien kniebuigingen wil doen, kan ik het prima aan. Tot die oud klasgenoot me toch even aan het wankelen brengt. Met een blik alsof hij verwacht dat ik waarschijnlijk een antwoord op een grote levensvraag bij elkaar heb gedraafd, vraagt hij: “Heb je nog een diep inzicht gehad? Heeft het je veranderd, als mens?”.
“Ik was vooral bezig met lopen, denk ik. En dat het eigenlijk best zwaar was en…”
“Maar geen grote ideeën?” De teleurstelling is van zijn gezicht af te lezen.
“Neuh.”

Wat ik me pas later besef, is dat ik niet zozeer levensveranderende ultra’s loop, maar dat ik ultra’s loop omdat ze uiteindelijk altijd zwaar worden. En als ze zwaar worden, kun je twee dingen doen: je vlucht uit de realiteit en gaat dromen over alles behalve het nu, of je levert je over aan het moment. En als dan je zintuigen door vermoeidheid hun input ongefilterd kunnen laten binnenkomen, kun je je laten raken door de kleinste dingen. 

Zorg dat je op zo’n moment in de natuur loopt. Het is geweldig als je ontroerd raakt door hoe dat takje precies mooi wordt aangelicht door de zon, of hoe een vogel vliegt. Is de runner’s high meer intern gericht; op het perfecte samenspel tussen lichaam en geest, deze flow laat je het bos, het strand en het nauwelijks zichtbare pad anders zien.

Er zijn boeken die deze ervaring duiden. Er zijn boeken die raken aan wat hardlopen kan zijn. En dat zijn volgens mij dus ook de beste hardloopboeken. Robert MacFarlane schrijft prachtig over het lezen van het landschap. John Muir doet het. En Raynor Winn. Niet toevallig allemaal langeafstandswandelaars. 

Je kunt eerst ultra’s gaan lopen en dan je ervaring toetsen aan de bovenstaande boeken, maar je kunt ze natuurlijk ook eerst lezen om daarna dat kleine plukje stadsgroen waar je wekelijks je vaste rondje loopt te herwaarderen. En zo niet, dan heb je een paar verdraaid goede boeken gelezen.

  • De Laatste Wildernis | The Wild Places – Robert MacFarlane
  • De Oude Wegen | The Old Ways – Robert MacFarlane
  • Het Zoutpad | The Salt Path – Raynor Winn
  • De Wilde Stilte | The Wild Silence – Raynor Winn
  • Landlijnen | Landlines – Raynor Winn
  • In de Wildernis | The Wilderness World – John Muir



Factor 50

“Je ziet er een beetje bleekjes uit man. Alles ok?” B kijkt me bezorgd aan. Een paar kilometer geleden had ik nog kunnen antwoorden dat het door de factor 50 zonnebrand kwam, die zo dik als pasta is en een witte waas achterlaat. Maar het is niet de zonnebrand. Ik voel me eigenlijk best belabberd. Het is warm, mijn hartslag is veel te hoog en we zijn pas op kilometer 20. 

Bij de start had ik me nog prima gevoeld en vrolijk staan kletsen. Maar stiekem wist ik al wel een beetje dat het een pittige ochtend zou worden. De fysieke voorbereiding was maar matig, mijn hoofd vol met andere zaken. Maar, zo had ik bedacht: met bravoure kom je ook een eind.

Als je hoofd wil dat je gaat wandelen, omdat het vindt dat het te warm is, omdat je benen moe zijn, of omdat die gast voor je het ook doet, moet je weerstand kunnen bieden; mentale foefjes die je helpen om wél te blijven hollen. Maar er zijn geen zelf georganiseerde feestjes, vandaag. Alleen maar berekeningen hoe ver het nog is naar de volgende verversingspost. Niks bravoure. 

B is er al even vandoor. Of eigenlijk: ik kan al vroeg in de race niet meer aanhaken. Het is prima. Ik doe mijn oortjes in en hobbel verder. Als er op radio 2 (ja, ik luister radio 2) een vrolijk Surinaams nummer voorbij komt, blijkt dat precies het feestje te zijn dat mijn gemoedstoestand van een grauwe herfstdag naar het weer van deze dag krijgt: Zonnig.

Met die zonnige kop tref ik even later een eenzame loper, die wandelt met korte houterige pasjes. Telefoon in de hand. Ik doe mijn oortjes uit en vraag of hij ok is. 
“Ik ben echt blij dat we even samen lopen, zegt hij. Dan wandelen we samen naar de volgende verversingspost.” Als ik nog wat wil zeggen, laat hij zijn telefoon zien: “Ik heb mijn vriendin aan de lijn.”
“Oh, die helpt vast veel beter dan ik, zeg ik.
“Waarschijnlijk wel, ik hou van haar, en van jou weet ik dat nog niet.”
We schieten in de lach en nemen afscheid. Ik hobbel verder. 

Ik moet rechtsaf volgens de gpx, maar er is geen rechtsaf. Alleen maar bos. Ik beleef al een tijdje stevige pieken en dalen in mijn motivatie, en dit is geen piek. Ik loop wat verder en weer terug. Maar het is toch echt hier. Ik waag het er op, in de hoop dat ergens achter het kreupelhout iets van een paadje, of spoor verschijnt. Ik had er net de gang weer een beetje in, maar nu loop ik me vast tussen scherpe takken, prikstruiken en hoge dennen.
Ik probeer het blauwe lijntje op mijn telefoon zo goed mogelijk te volgen, maar met lopen heeft dit niets meer te maken. Ik ploeter door en voel me eventjes behoorlijk alleen. Maar dan opeens spuugt het bos me vol schrammen uit op een breed pad. De opluchting is zo groot dat ik weer goede moed krijg en een drafje inzet. Wat loopt zo’n pad toch eigenlijk heerlijk!

Het is zoals de starter bij het begin van de race zo geweldig zei: “Zorg dat je een telefoon bij je hebt, want als je er dan doorheen zit en niet meer verder wil, dan kun je ons bellen. Dan komen we naar je toe en geven je twee winegums en een aai over je bol, en dan sturen we je weer de trails op.”

De muziek, het kleine gesprekje met de loper en het fijne pad na de de dwaaltocht door het bos, zijn precies die twee winegums en de aai die ik nodig had om deze 50k gewoon uit te lopen. En uiteindelijk parkeer ik onder de finishboog mijn hoofd vrolijk tegen de koebel, die net iets massiever blijkt te zijn dan ik had ingeschat.

B was natuurlijk al lang binnen.

75 jaar, 48 minuten en een beetje

Het is een zeldzaam heldere avond, ergens aan het einde van een natte, grijze winter. We staan op een rijtje op de atletiekbaan en in het licht van de schijnwerpers is de damp te zien die inmiddels van ons afslaat. We zijn halverwege de loopscholing en luisteren naar een kleine man met een rood mutsje op. Dat mutsje gaat pas halverwege de lente de kast in, om er vroeg in de herfst weer uit tevoorschijn te komen. Hij doet het nog één keer voor. “Zie je, er moet wel spanning op staan. Dit wil ik zien: hop hop hop.” Hij kijkt ons aan terwijl hij de oefening laat zien. Onvermoeibaar. En daar gaan we weer. Gedwee achter elkaar. De man met het mutsje kijkt bedenkelijk. Het is eigenlijk nog niet goed genoeg, maar het moet maar even, want er zijn nog meer oefeningen. We dribbelen achterwaarts, moonwalken en proberen op de binnenkant van onze voeten te lopen. Goed voor de spieren.

Veel van deze oefeningen leer je niet op de moderne trainersopleiding, maar er zijn weinig mensen die twijfelen aan het nut. Als iemand het kan weten, is het de man met het rode mutsje. Deze man is een kleine legende. Niet alleen gaf hij ooit training aan atleten die veel sneller liepen dan wij ooit zullen doen, hij heeft ook zelf een palmares dat geen extra argumenten behoeft. De man met het mutsje is 75 jaar en loopt nog steeds mee met de snelste wegatleten van de club. Nu zijn we geen PAC Rotterdam, maar er zijn toch best wel wat goede lopers die het gemiddelde tempo van de groep regelmatig naar boven bijstellen. En de man met het mutsje kan dat prima aan. 75 jaar en elke dinsdag pittige tempo’s lopen.

Ook zijn trainingen zijn bijna altijd pittig. Zo liepen we een keer intervallen op een afgebakend terrein met de trainer voorop. En maar blijven jagen, ronde na ronde. Mensen begonnen op hun horloges te kijken, onrustig te worden, en moe, vooral moe. Totdat iemand voorzichtig zei: “Ehm, ik wil eigenlijk wel graag voor tien uur thuis zijn”. Een ander viel bij:”Ik begin trouwens ook honger te krijgen.” De training was bijna een uur uitgelopen, en eigenlijk nog niet klaar. Gelukkig mochten we terug naar de baan.

Of een uitzonderlijk donkere trainingsloop tijdens code geel, neigend naar oranje. Toen we toch over dat pad door de Delftse Hout liepen en waar iedereen een beetje angstig versnelde. De wind liet de hoge, oude bomen kreunen naast het pad. “Hoorde je die boom vallen?” vroeg een van de lopers met grote ogen toen we eenmaal weer in het open veld stonden. Of het helemaal verantwoord was, weet ik niet, maar dit zijn de trainingen waar ik bij wil zijn.

Deze doorgewinterde trainer en loper van 75 jaar, bedacht vroeg in het jaar dat hij kans zou kunnen maken op een podiumplek bij het Nederlands Kampioenschap op de 10 kilometer. In zijn leeftijdscategorie, dat wel. Hij voelde zich sterk, maakte zich zorgen, trainde en liep naar het zilver.

De kern van de training is voorbij. We lopen met de hele groep in een rustig tempo terug naar de baan, een weekje of wat na de zilveren medaille. “Vroeger op mijn werk werd ik ooit een ijzervreter genoemd.” De man met het mutsje kijkt me vrolijk aan: “Ik snap daar dus helemaal niets van.”

Ik snap het wel.

Als je 75 bent, en je loopt 10 kilometer in 48 minuten en een beetje, dan ben je een ijzervreter.

Modder Hawaii- Drielandenpunt Trail, Vaals

We draaien langzaam een heuveltje op. Welkom in Duitsland! verschijnt er op het schermpje van mijn telefoon. We zijn bijna in Vaals, en hoewel het Limburgs landschap behoorlijk verschilt van dat van Delft en omstreken, zijn we toch nog echt in Nederland. Om halfzeven ‘s ochtends waren we vol zelfmedelijden vertrokken richting het zuiden, onder aanmoediging van een zachte, maar hardnekkige miezer.

Een grote groep lopers loopt, glijdt en ploetert over een glooiend stuk grasland dat afloopt naar één kant. En ik wil rechtdoor, net als iedereen, maar het lukt niet. Ik glij steeds verder naar rechts. Ik probeer telkens mijn koers te verleggen, maar de zwaartekracht en de modder zijn onverbiddelijk. Bovendien begin ik me zorgen te maken over hoe goed ik mijn veters heb gestrikt. Elke keer als ik mijn schoen probeer los te krijgen uit de drek, is daar het zuigende geluid van de modder. Als ik naar mijn schoenen kijk om te zien of mijn veters nog stevig op hun plek zitten, zijn die al lang verborgen onder een dikke bruine laag.

Ik moet even herijken. Dat ik deze 31 km zal volbrengen, staat vast. Maar ik had niet op zo veel gladde modder en grijzigheid gerekend. En ik had uiteraard de hoogtemeters een beetje onderschat. Is niet erg. Ik moet gewoon even in een andere mindset komen. Daarom besluit ik dat dit het uitgelezen moment is voor een gelletje hawaii.

Het idee dat ananas van een willekeurig gerecht een hawaii gerecht kan maken, is natuurlijk even blasfemisch als briljant en dit heeft ooit postgevat onder een groepje collega’s en vrienden die een tijdje de meest obscure hawaii-varianten van eten of drinken met elkaar deelden. Hier viel ook mijn aankoop van de ananas-sportgel onder. Ik was eigenlijk van plan het gelletje al tijdens de 100km te gebruiken, maar dat durfde ik toen toch niet aan. Je zou er maar zo misselijk van worden dat je moet uitstappen.

Maar de smaak valt mee. B komt voorbij zeilen en ik moet flink aanzetten om nog door een gat ik de heg eindelijk uit dit drassige grasveld te geraken. We gaan behoorlijk gelijk op vandaag. Even later sluit ik aan in een treintje dat over een heel smal modderbruggetje schuifelt langs iets wat ooit een pad moet zijn geweest, maar nu een soort beekje is. Iedereen rommelt traag maar wat aan, totdat er vanachter op een enorm geplons klinkt. Een man komt met grote passen, dwars door het water langszij. Het lijkt alsof iedereen zich opeens beseft dat het belachelijk is om je druk te maken over een beetje extra water en met een hoop geraas en gespetter volgt iedereen in zijn spoor. Mensen zijn net lemmingen.

B en ik lopen weer een stuk bij elkaar, maar we praten weinig. B heeft het zwaar. Zwaarder dan ik. Dat is een noviteit. Natuurlijk is er weer een jonge gast die omstandig aan zijn vriend gaat uitleggen dat je heel veel tijdwinst kan halen door alle heuvels op te sprinten. De vriend heeft het duidelijk al zwaar genoeg en blijft leeg voor zich uitkijken terwijl zijn maat naar boven knalt en hem even later triomfantelijk staat op te wachten: “Zie je?” We zien ze al snel niet meer.

In de afdalingen begin ik nu steeds grotere afstand van B te nemen. Eerst zie ik hem nog af en toe, maar hij verdwijnt langzaam maar zeker uit het zicht. Mijn benen voelen best nog sterk, ondanks al dat geglibber. In een van de vele afdalingen suis ik vlak achter een andere man naar beneden. De zwaartekracht doet haar werk, de coördinatie is er nog, maar het wordt toch nog spannend als onderaan de afdaling een scherpe bocht naar rechts is met een prikkeldraadhekje. Het is door de modder moeilijk om af te remmen en omdat we beide een andere lijn kiezen, springen, glijden en draaien we de laatste paar meters als in een woeste dans om elkaar heen. Met een enorme glimlach kijkt de man me aan: “Mooi toch?”. Ik ben vooral blij dat ik niet in het prikkeldraad hang.

De laatste kilometers gaan nogal plotseling voorbij. Als ik over de finish kom, zie ik C, de onderzoeker staan. Met een veel te grote glimlach vertelt hij dat het écht wel zwaar was. Ik duik de verwarmde tent in voor wat eten en drinken en wacht op B, die met een vermoeid gezicht en een schram op zijn voorhoofd even later binnenkomt.

We hupsen rond de auto, terwijl we onze modderkleren uitdoen en onze schone kleren zo schoon mogelijk proberen te houden. Het gaat bijna goed. Als we eindelijk droog in de auto zitten, krijg ik weer een berichtje: Welkom in België!

Ergens halverwege de terugweg stoppen we bij een tankstation en warmen op met wat koffie. We kijken elkaar aan: het was allemaal heel mooi, maar halfzeven ‘s ochtends vertrekken en dan helemaal naar Vaals voor 31km? Dat los je niet op met een gelletje hawaii.

2023

We lopen in een grijze waas. Ergens tussen regen en miezer. Het is niet echt koud, maar omdat de plassen al lang geleden niet meer te ontwijken waren, zijn onze sokken doorweekt en de kou kruipt omhoog naar onze enkels. We nemen het jaar door. Na ons 100km avontuur was bij mij de klad er in gekomen. Enkelbanden protesteerden, andere zaken vroegen om aandacht. Ik had nauwelijks tijd meer om aan te haken bij Groep 3. Soms liep ik een stukje met de man van de HTM, of met de vriendelijke CTO die aan de heropleving van zijn loopcarriere is begonnen. Maar vaker liep ik niet.

Als de klad er in komt, heb ik de neiging om terug te grijpen op eerdere prestaties, toen het wél soepel ging. En ik betrapte mezelf op de valse romantiek die dat oproept. Want hoewel ik nog wel weet dat die laatste kilometers van de Indian Summer Ultra misschien wel mijn zwaarste kilometers ooit waren, voel ik nu niet meer wat ik op dat moment voelde. Net als alle zware trainingen, de blessures en het zoveelste onbedwingbaar lijkende heuveltje, wordt dat over tijd ergens in mijn geheugen vakkundig weggepoetst, zodat er een veel prettiger beeld ontstaat dat prima past bij die mooi glimmende medaille die ik o zo verdiend heb.

En 2023 was misschien wel hét jaar van de valse romantiek. Als ik maar de juiste verhalen opdiep uit het verleden, kan ik een beeld schetsen dat precies aansluit bij hoe ik wil dat het was. Maar al te graag verlang ik terug naar toen de zon scheen, ik een PR liep, de duurlopen makkelijk gingen en ik op weg was naar iets groots. Het is een heel krachtig mechanisme dat kan inspireren. Het maakt dat marathonlopers, als de spierpijn is verdwenen al weer bezig zijn met de plannen voor een volgende. Het maakt dat we geinspireerd door het verleden naar nieuwe uitdagingen kunnen kijken.

Maar met iets meer moeite, kan ik ook al die koude, natte trainingen in het donker voor de geest halen. De 100 km week die een beproeving was, niet alleen voor mij, maar ook voor de mensen om me heen. De twijfels en de verkeerde inschattingen. Dat ik echt bijna de controle kwijt was in die onbesuisde afdaling. Dat het soms ook gewoon niet leuk was, al dat trainen. Ook dat hoort bij 2023. Dat moet niet vergeten worden.

Valse romantiek leidt tot nostalgische waanbeelden en heroische karikaturen. Die zijn er momenteel al genoeg. Het is makkelijk en lijkt mooi, maar als ik me enkel daardoor zou laten leiden, dan leer ik niets en zal ik precies dezelfde rondjes blijven lopen, dezelfde fouten maken.

Ik hoop dat 2024 het jaar kan worden, waarin we naast de alom tegenwoordige valse romantiek, ook beseffen dat we niet zonder het complete verhaal kunnen. Om heroisch, met een grote glimlach over de eindstreep te kunnen komen, moeten we trainen, in de regen, als we eigenlijk geen zin hebben. En dat is nondejukes hard werken. Maar wel zo eerlijk.

Licht – Indian Summer Ultra 100

Een lange sliert lampjes slingert door het bos. We lopen met ruim 200 mensen in de donkerte van een veel te vroege herfstochtend in oktober. Het pad is zo smal dat inhalen onmogelijk is. Dat is niet erg, niemand heeft nog haast. Door het lampje van de loper achter je zie je je eigen silhouet geprojecteerd op de loper voor je. Zo lopen we in elkaars licht.

B en ik waren om vier uur ‘s morgens opgestaan. We hapten voorzichtig onze ontbijtjes weg, terwijl we onze zenuwen probeerden weg te lachen. Toen we de avond ervoor onze startnummers ophaalden spraken we een man van de organisatie die de uitgevallen lopers zou gaan opvegen. Toen hij hoorde dat we eigenlijk nog niet verder dan 60 km hadden gelopen, bleef het even stil. “Oh, dan is het nog een best groot gat naar de honderd, dat zie je niet vaak.”

Dat wilden we liever niet horen.

Ik heb mezelf voorgenomen vooral goed te blijven drinken. Maar het eerste uur lijkt elke slok direct door te stromen naar mijn blaas. Omdat je oplosbare oncomfortabele situaties in een ultra zo snel mogelijk moet aanpakken, sta ik dat eerste uur heel wat boompjes water te geven. Gelukkig kalmeert mijn lichaam na een kilometer of vijftien en hoeft B niet steeds op me te wachten.

Mijn rugzakje zit vol proviand. Reepjes, gelletjes, zoute koekjes en stroopwafels. Ik had gelezen dat je vroeg in de wedstrijd nog vast voedsel kan verteren, maar dat het daarna moeilijker wordt omdat je spijsvertering in lockdown gaat. Ik pak een reepje dat me bij duurloopjes uitstekend bevalt, maar het blijkt niet weg te krijgen. Droog en melig blijft het als een homp in mijn mond rondhangen, totdat ik het met een paar flinke teugen sportdrank richting mijn maag weet te spoelen.

We lopen inmiddels over een smal spoor van platgedrukt gras. Het is drassig en nat en eindeloos. Voor ons loopt een Vlaamse dame met een flink postuur in een strak tempo kilometers weg te malen, terwijl we gezellig kletsen om de saaiheid van het natte winderige grasland wat draaglijker te maken. Ze blijkt een routinier, die al veel vaker dit soort afstanden liep. Het blijft bijzonder om te zien hoe mensen met een uiteenlopende fysiologie zo goed aangepast kunnen zijn aan het lopen van ultra’s. Van kleine pezige mensen, tot beren van lopers.

B heeft ook zijn ritme gevonden. Solide als altijd houdt hij een strak tempo aan en langzaam maar zeker loopt hij steeds verder op me uit. Dat is prima. Ieder zijn eigen race in zijn eigen tempo. Maar het is wel belangrijk om niet alleen te komen lopen. Dat is mentaal zwaar. Er worden continu gelegenheidsduo’s gevormd. Kleine eenheden die een aantal kilometers samen optrekken.

Ik tref een tandarts. Ook zij loopt regelmatig ultra’s en kent alle facetten van een 100km. Een praktisch, no nonsense type dat zaken onder controle lijkt te hebben. We blijken een prima loopduo. Er ontstaan korte, kleine gesprekjes en soms duikt een gesprek opeens keihard de diepte in. Het is heel veilig, want we zullen elkaar waarschijnlijk nooit meer tegenkomen. De tandarts loopt om afstand te nemen, te vluchten misschien, zegt ze weifelend. Het zet me aan het denken waarom ik zelf eigenlijk loop.

Omdat we elkaar zo goed aan de gang houden, maken we ons gelegenheidsduo wat officiëler. De tandarts en ik besluiten op elkaar te wachten bij verzorgingsposten en deze 100km zo goed mogelijk samen uit te lopen. De strategie werkt geweldig en uiteindelijk zullen we zo’n 70km samen optrekken. De tandarts voorop, ik erachteraan hobbelend. Ik bedenk het mantra: “Er is nog geen enkele aanwijsbare reden gevonden om te stoppen met lopen!” Het schalt elke paar minuten door het bos. Als de tandarts over dreigende regen begint, wijs ik haar op de regenboog. Normaliter hoogst irritant, nu noodzakelijk om de gang er in te houden.

Bij de verzorgingspost op 60 km poets ik mijn tanden. Ik had gelezen dat het heel verfrissend kan zijn. Nu, in het bijzijn van een tandarts lijkt het me sowieso geen kwaad kunnen, want ze heeft net verteld dat ultra’s lopen erg slecht is voor je gebit. Verfrist en in een nieuw shirt hijs ik mijn trailvestje weer om. Er vallen veel mensen af op dit punt, of ze laten zich omzetten naar de 75km. Een van hen staat een paar kilometer verder huilend en vloekend in de berm met een gebroken droom. We troosten haar, geven high-fives en even later trekt ze opgelucht een sprintje richting een succesvolle 75k.

Het begint nu echt zwaar te worden. Ik vier wel kleine feestjes, maar echt spetterend wil het niet meer worden. Toen we de 70 km passeerden, riep ik nog: “Hey tandarts, ik heb nog nooit zo ver gelopen!” en kreeg ik een welgemeend: “Goed gedaan, jongen. Heel knap!” terug (Ze blijkt tandarts gespecialiseerd in kinderen). Maar nu is het vechten tegen de drang om te gaan wandelen. Als we de 90 km gepasseerd zijn, valt ons verbond langzaam uit elkaar. De tandarts bijt zich vast in de spaarzame lopers voor ons en begint ze één voor één in te halen. Ze versnelt en ik kan niet volgen.

Ik heb een nieuwe cadans nodig. Ik loop nu alleen met heel in de verte voor mij de tandarts. De muziek die ik heb opgezet en die het definitieve einde van ons lopersduo inluidde doet maar matig haar werk. Ik begin appjes te ontvangen van mensen die me volgen en overduidelijk kunnen zien dat mijn tempo is stilgevallen. Ik wandel en voel me behoorlijk diep in de put zitten.

“Er is geen reden, geen aanwijsbare reden om er niet een drafje in te zetten”. Ik probeer mezelf aan de gang te krijgen en voor korte periodes lukt dat ook wel. En dan gaat het schemeren. Het wordt kouder en ik loop nog steeds alleen. De kilometers worden langer en langer.

Mijn telefoon ontploft. B is binnen! Hoe dan? Wat een beest. Ik wist dat dit zou gebeuren. Ik ben blij voor B, en vind mezelf wel een beetje zielig dat ik er nog niet ben.

De route wordt moeilijker te volgen. De oranje lintjes vallen weg tegen het grijs van de schemering. Zodra ik mijn hoofdlamp op doe wordt alles een stuk beter en reflecteren de lintjes als dwaallichtjes voor me uit. “Alleen nog een rondje rond het meer en je bent er!” appt mijn lief. Dat klinkt te doen. Ik weet aan te haken bij een man die me door het mulle zand voorbij komt en samen tikken we de 100 km aan. Maar we zijn er nog niet. Het pad draait weg van het strandje en duikt een smal bospad in.

De stemming slaat om. “We zijn er bijna”, wordt: “Waarom zijn we er nog niet?” We pikken een derde loper op die alleen nog maar kan zeggen dat hij kapot is. De teller staat op 102 km. We struikelen over de takken en bomen op het pad. Ik ga onderuit. We smeken om de lichtjes van de finish, maar we zien alleen maar nieuwe lintjes oplichten. Er wordt gevloekt, gevallen en getwijfeld. We maken gelukkig de juiste beslissing op een onduidelijk gemarkeerd stuk en rond 104 kilometer zien we zwaaiende rode lichten in de verte. Verkeersregelaars!

“Het is nog 50 meter, max!” roept een van hen. Ik heb niet meer nodig en sprint weg van de andere twee lopers. Volg de lichtjes!

De 50 meter blijkt een leugen. Het is minstens 200 meter. Met een oerkreet die uit mijn tenen komt en die ik niet tegen kan houden, loop ik de loper op naar de finish. Het licht in.

Vandaag heb ik ruim 100 kilometer gelopen. In het licht van B, die zo gek was dit avontuur aan te gaan; in het licht van mijn lief, die me steunde; in het licht van de vrijwilligers die pannenkoeken bakten op 80km; En in het licht van een tandarts.

Lopen doe je niet alleen. Lopen doe je in het licht van anderen.

Uit de hand gelopen hobby

Tijdens het lopen van een ultra-trail heb je veel tijd om om je heen te kijken, korte gesprekjes aan te knopen en je af te vragen wat al die andere mensen er toch toe beweegt zich urenlang door de heuvels en modder te laten afbeulen.

Zo knoopt B een gesprekje aan met een dame die doodleuk vertelt dat ze twee weken voor deze trail een race van honderdzestig kilometer heeft volbracht. De 57 kilometers van vandaag moeten voor haar rustig uitlopen zijn. Haar vriendin vertelt me dat ze eigenlijk alleen maar meedoet omdat het gratis was via haar werk. “Ze hadden er alleen niet bij gezegd dat ik verplicht dit shirt aan moest”. Met de nadruk op ‘dit’. Ze kijkt me veelbetekenend aan.

Het eerste deel van het parcours is nog prima te doen. Benen zijn nog fris, de heuveltjes zijn nog een leuke uitdaging. Ik kan goed dalen en flink snelheid maken zonder de controle te verliezen. Heerlijk als de zwaartekracht meehelpt.

We worden regelmatig ingehaald door een jonge gast met een zweetbandje om en zijn telefoon in de hand. Elke heuvel, hoe stijl ook, sprint hij ons allemaal voorbij, om vervolgens een kilometertje verder in te zakken. Dit gaat kilometers zo door totdat we hem grijpend naar zijn hamstring ergens rond kilometer 35 voor de laatste keer voorbij gaan. Er wordt een beetje om hem gegrinnikt. Bravoure wordt nogal hard afgestraft als je een kleine 1500 modderige hoogtemeters te bedwingen hebt. Bij elk stijgingspercentage boven vals plat, zet bijna iedereen er een stevige wandelpas in.

Iemand die minder last lijkt te hebben van de heuvels, is een jonge Amerikaan die als een hondje om zijn vriendin heen dartelt. Hij sprint vooruit, zoekt een mooie camerapositie en filmt eindeloos hoe de jonge vrouw van begin twintig, in een zeer zorgvuldig uitgezochte outfit met een lichte tred voorbij huppelt. Omdat onze gemiddelde snelheid op dit deel gelijk is aan die van dit insta-koppel, zijn we een kilometer of vijf tot elkaar veroordeeld. Ik vraag de man of hij een documentaire aan het maken is. “Oh no, this is just for fun, it’s just a bit of a hobby”, waarna de vrouw er op een niet mis te verstane toon aan toevoegt: “Een behoorlijk uit de hand gelopen hobby, ja”. B en ik kijken elkaar aan en zetten een tandje bij, bang dat we straks onderdeel worden van een echtelijke ruzie.

We staan bij een verzorgingspost. Mijn horloge geeft ruim 42 km aan. Ik heb een marathon gelopen. Hoewel ik had bedacht veel feestjes te vieren onderweg, ben ik er nu te moe voor. Ik ben misselijk en sla mijn derde bekertje cola achterover. Een jongen van een jaar of 16 laat me zijn telefoon zien: “Ik hoop dat jullie over een half uurtje binnen zijn, dan blijven jullie de hoosbui voor”. Ik hoor leedvermaak in zijn stem, want dat halen we natuurlijk nooit. Met moeite zetten we ons weer in beweging.

Het begint een beetje te druppelen, en de paadjes worden gladder en modderiger. Bij het afdalen komt vlak achter me een vrouw ten val die de bocht niet meer kon houden. We helpen haar overeind en kunnen door. En dan breken de wolken open. Het komt met bakken naar beneden. Er tekent zich een tweedeling af: De lopers zoals B, die gewoon steady doorlopen alsof er niets aan de hand is. En lopers zoals ik, die in hun rugzakjes beginnen te rommelen er er flinterdunne regenjasjes uit te voorschijn toveren.

Door de vermoeidheid en de capuchon van mijn regenjas, ontstaat er een steeds grotere afstand tussen mij en de buitenwereld. B loopt steeds wat vaker vooruit en ik hobbel er in mijn eigen wereldje wat achteraan. We besluiten dat we ieder ons eigen tempo gaan lopen. Mijn gezicht tintelt, de misselijkheid wil maar niet weg. Ik zet muziek op en na een paar kilometer diepe ellende waarin heuvels hoog boven mij uittorenen, als onbedwingbare bergen en ik me er nauwelijks toe kan zetten om een looppas in te zetten, verlies ik bijna de controle in een afdaling. Ik stuif onbeheerst naar beneden. Mijn hartslag schiet de lucht in, de verdoofdheid wordt weggeblazen door paniek. Ik spring-glij over stenen en modder in een hyperfocus en kom aan de rand van een akkertje tot stilstand. ‘Alive’ van Pearl Jam start in als ik op mijn horloge kijk. Nog maar een paar kilometer. Vol van de adrenaline schreeuw ik het uit. Ik ga dit gewoon halen. Natuurlijk ga ik dit halen!

In het laatste stukje vlak voor de finish voegen lopers van de kortste afstanden zich bij de vermoeide ultra-lopers op het parcours. Ik probeer aan te haken, maar heuvelop val ik steeds weer stil. Pas op de laatste honderd meter laten mijn benen de vermoeidheid voor wat het is en aangemoedigd door het publiek sprint ik zowaar op een paar meter voor de finish nog wat lopers voorbij.

B finishte vijf minuten voor mij. We vinden strandstoelen waar we nauwelijks meer uit kunnen opstaan en ik doe mijn rugzakje af. Ongeveer twee kilo ploft naast de stoel neer. Afgezien van het water en de regenjas heb ik niets van de inhoud gebruikt. 57 kilometer lang zeulde ik reepjes, gelletjes, zoute koekjes én vier stroopwafels mee. Onnodig.

Om me heen kijkend zie ik trotse, vermoeide en gemangelde mensen. Allemaal met een uit de hand gelopen hobby. De Amerikaan zie ik niet.

Portree

Vanuit mijn hotelkamer kijk ik uit over de baai van Portree. Het uitzicht is betoverend, met de kleine bootjes dobberend in het kleine haventje, omgeven door de ruige, groene heuvels van de Schotse highlands. Ik sta uit te wasemen na een kleine cultuurshock. Nog geen kwartier geleden was ik alleen op avontuur, met in de wijde omtrek geen mens te bekennen. Maar hier, vlak onder mijn raam, banen de zojuist per tourbus uitgebraakte toeristen zich een weg langs ijssalons, giftshops en elkaar. De doedelzakspeler bij het trappetje naar de haven beleeft gouden tijden.

Ik had op het laatste moment besloten ‘s avonds toch nog even een rondje te gaan hardlopen. Slechts vijf kilometer langs de kliffen en rond een heuvel. Ik stapte in mijn loopkloffie het hotel uit en zigzagde door de stroom mensen die selfie-makend zowel de highlands, die leuk gekleurde huisjes én hun hoofd op de foto probeerden te proppen.

Na een kleine vijfhonderd meter was van de massa mensen weinig meer over. Ik liep nu in een rustig tempo langs de baai. Hier geen eethuisjes meer, geen verkeer, maar slechts een gravelpaadje met hier en daar een bankje om van het uitzicht te genieten. Als het pad na anderhalve kilometer een scherpe bocht naar links maakt, val ik even stil. Ik kijk uit op de Sron a Bhainne, een plateau dat hoog boven de baai uitsteekt en door de avondzon perfect wordt aangelicht. Alles in dit beeld ademt rust. De weidsheid van de highlands ligt hier letterlijk om de hoek.

Het gravelpaadje is inmiddels verworden tot een klauterpaadje vol keien en stenen, met soms een geïmproviseerd trappetje. Ik moet geconcentreerd blijven lopen om niet mijn enkels te verstuiken. Hardlopen wordt spelen. Ik stap en spring over de route en weet zelfs wat snelheid te maken. Het is van korte duur, want een paar minuten later zakt mijn tempo volledig in, als het pad slingerend steil omhoog leidt. Mijn overmoedig ingezette heuvelsprintje wordt al snel gesmoord in een steeds smaller wordend paadje dat maar niet lijkt op te houden. Varens komen tot mijn heupen en niet veel later ben ik opgeslokt door het groen.

En dan vlakt het pad af en ben ik boven. Door al het draaien van het pad ben ik mijn oriëntatie een beetje kwijt, maar gelukkig is er geen enkele andere mogelijkheid dan het meest logische pad te volgen. Het pad is hier breder en een combinatie van modder en grind. Het is heerlijk om hier snelheid te maken, maar ik word meteen gestraft als ik mijn focus verlies. Tussen het grind en gruis zijn venijnige afstapjes en keien verborgen en mijn enkels laten het meteen weten als ik niet helemaal neerkom zoals de bedoeling is. Op volle snelheid dender ik naar beneden, tot daar plots, vlak na een flauwe bocht, een hekje opduikt. Ik moet vol in de ankers om niet over het hekje geslingerd te worden. In een wolk van gruis en stof kom ik grijnzend tegen het hekje tot stilstand. Op het randje van verstandig is het leukst.

Twee wandelaars die me tegemoet komen, kijken me verbaasd aan. Ik open het hekje en dribbel rustig verder. De glimlach wil nog niet van mijn gezicht. De baai van Portree komt weer in zicht en daarmee maakt het avontuur langzaam plaats voor asfalt. Ik zet nog een beetje aan als de weg omhoog het centrum in gaat en sta voor ik het weet weer voor de deur van het hotel. Ik check mijn klokje. Nog geen half uur ben ik weg geweest.

Misschien verschillen we toch niet zo veel van elkaar, de touringcar-toerist en ik. We beleven op onze eigen manier a complete highland experience in 30 minutes. Snel nog even een selfie maken.

Den Helder – Castricum

Er is de voordeur. De vloer waarop ik zit. De kleine liter icetea die ik gulzig wegwerk. Het warme water van de douche dat de striemen op mijn rug en heupen doet vlammen. Verder is er niets.

En dat is eigenlijk best prima.

Ruim 62 km liep ik alleen over het strand en door de duinen van Noord Holland. Er was geen wedstrijd, geen weddenschap, geen moeten en geen support. Maar vooral: geen weg terug. Natuurlijk is er altijd een weg terug, als je maar hard genoeg opgeeft. Maar toen ik eenmaal de trein uitgestapt was in Den Helder en naar het noorden liep totdat ik niet verder kon, was er in mijn hoofd geen weg meer terug.

Ik sla linksaf op de dijk. Een waterige zon en nauwelijks wind begeleiden me over het asfalt. Een langzame bocht brengt me na 5km op het strand. Op naar het zuiden. Wind tegen en een lichte miezer. Het deert me niet. De mengeling van bravoure en angst voor wat komen gaat geeft een spanning die me alert houdt. Totdat ik me misreken in wat ik denk dat een dun filmpje water is op het zand, en diep wegzak met mijn rechtervoet. Mijn sok is meteen doorweekt en een koude rilling trekt door mijn lijf. Het strand is behoorlijk stevig, maar het blijft goed opletten en inschatten wat de beste route is.

Langzaamaan verstilt het strand. De mensen dunnen uit, de wind neemt toe. De regen ook. Dit was het plan. Dit was dat bucket-list dingetje, dat zelfbewijzen, die ervaring die je graag wilde meemaken. Links de duinen, rechts de zee. Al zeker twee jaar spookte dit door mijn hoofd. En hier was het. De romantiek van het alleen zijn, op jezelf aangewezen zijn.

Behalve dat de zuidwesten wind eigenlijk behoorlijk irritant mijn rechteroor in blaast en die maurten sportdrank in mijn rechter soft-flask het allergoorste is wat ik sinds tijden heb gedronken. Goddank dat ik in mijn andere soft-flask sportdrank met een synthetische knal smaak van bosvruchten heb, om de laffe weeïge smaak van die maurten mee weg te spoelen. De verfrissende miezer begint me trouwens ook een beetje tegen te staan. Alles is nat en ik ben nog geen 20 km op weg.

Ik heb zorgvuldig openbare waterpunten in mijn route opgenomen, meestal ergens bij een strandopgang. Ik verbruikt flink wat vocht, dus dat moet aangevuld worden. Het blijkt dat de waterpunten toch vaak net niet staan waar ze zijn aangegeven. Of er staat een container voor. Het is in ieder geval even zoeken. In Callantsoog sta ik mijn flesjes bij te vullen in een klein toeristisch winkelstraatje. De komende paar kilometer zal ik door de duinen lopen. Tenminste, dat is het plan.

Aan het hek hangt een groot geel bord. Verboden toegang, iets met vogels en rustgebied. Hier kan ik de duinen niet in. Iets verderop heb ik meer geluk. Een klein paadje leidt me de duinen in, ik zie dat ik een paar honderd meter van mijn oorspronkelijke route ben verwijderd, dus dit gaat prima. Komt helemaal goed.

Of ik kan lezen, vraagt een stem naast me opeens. Het is een boswachter die me achterop is komen fietsen. ‘Ja’, zeg ik. ‘Ik had een groot geel bord gezien wat verder terug, maar op deze route niet, toch? Oh wel, dus. Ah’. Ik heb twee opties. Of anderhalve kilometer terug lopen naar de strandopgang, of doorlopen naar Petten langs de provinciale weg. Er is geen weg terug. Dus dan maar via de verharde weg naar Petten. ‘Waar moet je eigenlijk heen?’ vraagt de boswachter nog. ‘Castricum? ok, dat is… nog wel een stukje.’

Nog een marathon te gaan. Tijd om te kokeren. Blik op oneindig en muziek aan. Ik had collega’s gevraagd een playlist samen te stellen. Ik stuiter van snoeiharde metal, naar braziliaanse vrolijkheid naar atmosferische dance. Ik ploeter door mul zand terwijl ik ‘ace of spades, ace of spades!’ roep, die wandelaars verbaasd doet omkijken als ik ze passeer. Met Rage Against the Machine knal ik door een stuk duinen bij Schoorl, ik bulk van de energie. Tot aan Bergen.

De miezer, die soms even weg is en dan weer stilletjes ongemerkt terugkomt, begint nu grotere druppels te vormen. Onder mijn petje heb ik inmiddels een buff (band om mijn hoofd) tegen de wind in mijn oren en de regen. Ik ben inmiddels drijfnat en heb het koud. Ik heb wel een regenjasje in mijn rugzak, maar het lijkt nu te laat. En dan barst het open. Een enorme plensbui jaagt mensen de strandtent in. De energie die ik net nog had, is weg. Dit was niet het plan. Ik draaf de strandtent in en bestel een warme kop thee. Ik moet er uitzien als een vagebond, maar het personeel geeft geen krimp. In Bergen zijn ze wel wat gewend, denk ik. De regen slaat inmiddels tegen de ramen en ik gebruik de warmte van de kop thee zo lang mogelijk om mijn handen op te warmen en nieuwe moed te verzamelen. Als eindelijk de stortbui weer overgaat in een miezer, trek ik mijn regenjas aan en stap het strand weer op.

De filters zijn weg. Niet alleen zijn mijn emoties veel meer aan de oppervlakte, ook mijn zintuigen lijken nauwelijks meer te filteren. Als ik het strand van Egmond nader, nadat ik een tijd over het verlaten strand heb gelopen, word ik bijna onpasselijk van alle geuren van after-shave, natte hond en frituur. De geluiden van de mensen vermengen zich met de muziek in mijn oortjes. Ik erger me. Ik wil hier zo snel mogelijk weer weg.

Kilometer 52, ik heb nog nooit zo ver gelopen! Klein feestje. Heel klein feestje. Want ik heb het zwaar. Mijn wilskracht begint te haperen. Het zand is mul. Ik val steeds vaker stil en heb al tijden een lichte misselijkheid die me belet om een gelletje te nemen. Als ik heel in de verte iets ontwaar dat misschien wel de strandtent van Castricum is, besluit ik dat ik zo lang mogelijk over het strand blijf lopen. Dat is het meest direct. Maar als even later mijn horloge aangeeft dat ik toch echt naar links moet om die belachelijk steile strandopgang te bedwingen, kan ik niets anders dan diep zuchten en toch maar aan de klim beginnen. De hele weg, of niets. Ik lach om de beslissing die ik nam om het laatste stukje van de route nog even extra pittig te maken. Het leek leuk op papier, maar nu lijkt het vooral sadistisch… wat dacht ik wel niet. Als ik bovenop een duin sta, zie ik net de gebouwen van Castricum aan Zee, die ook meteenw eer uit het zicht verdwijnen als ik afdaal. Het is een slopend stukje. Niet alleen omdat het stijgen en dalen kracht kost, maar vooral omdat die vervloekte gebouwen maar niet dichterbij lijken komen.

Nog vijf kilometer. Het asfalt onder mijn voeten voelt zo hard na het zand. Ik val steeds vaker stil. Hobbel een paar straatlantaarns op een aardig tempo om er dan opeens achter te komen dat ik weer wandel. In het dorp, met nog een kilometer of twee te gaan komt een hardloper me langszij. Ik vraag of ik even aan mag haken en binnen een paar meter ben ik weer aan het hardlopen. Een kort, klein gesprekje over niets in het bijzonder maakt dat ik zowaar weer een paar honderd meter heb hardgelopen. Maar als de loper linksaf slaat en ik rechtdoor moet stoppen mijn benen weer. Ik besluit B. te bellen. Het is nog een paar honderd meter naar die verdraaide voordeur en ik wil hardlopend aankomen. Niet strompelend. ‘Zo, je ziet er behoorlijk afgemat uit’, klinkt het uit de telefoon. ‘Klein stukje nog’. Ik zet het op een lopen. Het is misschien geen sprint, maar zo voelt het wel. ‘Ben je nu al aan het hardlopen?’ roept B. vanaf het schermpje. Ik mompel iets van ‘Bedankt, he’ en hang op. Ik stuif het kleine pleintje op.

De voordeur. De vloer. Een kleine liter icetea. De striemen op mijn rug. 

Tagged :

50K

We staan met zijn allen een beetje zenuwachtig in het startvak, als bangige schaapjes drukken we ons naar achteren, in plaats van dat we ons verdringen voor de startstreep. Pas als de starter er een opmerking over maakt, stappen een paar lopers naar voren. Brede grijns, borst vooruit. Bravoure verbloemt de spanning. De startklok telt af tot de laatste seconden. Een kleine vrouw stapt op het laatste moment naar voren, neemt de houding aan van iemand die een 1500 meter gaat lopen, en stuift weg op het startsein. De rest komt uitgelaten maar voorzichtig in beweging. 50 kilometer is een roteind, onontgonnen terrein voor de meesten, oude vriend voor sommigen. “Rustig aan. Het is best een pittig eindje, maar wél mooi!”, roept de starter ons nog na.

Ik speelde al zeker twee jaar met het idee om een ultra te lopen, maar er waren schroom, twijfel en blessures. Door het niet te concreet te maken, kon ik het mooi blijven uitstellen. Uiteindelijk was het een belg in een dino-pak, die mijn vage vermoedens, aannames en vragen over het lopen van een ultra kon beantwoorden. Ik had alleen boekenkennis, hij had al meerdere ultra’s gelopen en had een praktische kijk op de zaken. We liepen een promotie-rondje door Den Haag met een klein clubje lopers, waarvan drie in een opblaas dino-pak. De belg zweette zich het ongans in zijn pak, terwijl hij rustig uitlegde dat je de man met de hamer zéker gaat tegenkomen en dat je dan gewoon moet accepteren dat je een minuut per kilometer zal inleveren. “Geen probleem, vind je nieuwe ritme en blijf doorlopen.” Zo simpel kan het zijn.

De dag voor de ultra stelde ik een doos samen met reepjes, electrolyten, gelletjes en alles waarvan ik dacht dat ik het nodig kon hebben. De indrukwekkende verzameling liet vooral zien dat ik eigenlijk geen idee had waar ik aan begon. Zooi voor zekerheid. Ooit had ik in mijn hoofd het geromantiseerde idee in mijn eentje een ultra te lopen langs de kust. En dan mezelf tegen te komen en vol mooie inzichten en levenswijsheden te finishen. Dat idee stond uiteraard compleet los van de pijn en moeite die het lopen van zo’n afstand in werkelijkheid is. Ik ben dus maar wat opgelucht dat B bijna schouderophalend toestemde mee te gaan. We trainden 38km in de duinen, door het mulle zand, op en neer door de duinen. Een van de zwaarste trainingen ooit. Doodleuk reed B na de onze training door naar de tennisbaan. Hij had nog een toernooitje te winnen. Hij was er duidelijk klaar voor. Nu ik nog.

De mierzoete koffie-met-melk smaak landt zwaar op mijn maag. In de training beviel dit gelletje prima, maar nu op 35km moet ik snel wat drinken om de smaak weg te spoelen en niet te kokhalzen. Ik zeul een regenboog aan gelletjes en reepjes mee, maar de gelletjes gaan moeizaam en aan de reepjes moet ik al helemaal niet denken. De chips en cola bij de verzorgingsposten doen het dan wel weer verrassend goed, net als de sinaasappel.

De sfeer bij de verzorgingsposten is geweldig. En steeds weer duikt een man op die ons op de vreemdste plekken toejuicht en roept dat het er soepel uitziet. Een fijne leugen. Op 43 km vier ik een klein feestje. Zo ver liep ik nog nooit. Maar een paar kilometer verder heb ik het al weer zwaar; mijn gemoedstoestand begint steeds meer te lijken op het landschap waarin ik loop, stijgen en dalen, wegzakkend in mul zand, me sterk voelend als het vals plat naar beneden gaat en dan weer ploeterend omhoog. B loopt steeds iets voor me uit en wacht me eens in de zoveel tijd op. Ik probeer bij te blijven, maar het wordt steeds moeilijker. Ik kan zijn tempo niet volgen en B vindt zijn ritme niet als hij steeds moet wachten. Ik weet ook niet meer of er nog een laatste verzorgingspost is. Het drukt op me. Wat dacht ik ook nu helemaal, belachelijk idee zo’n ultra, ik voel me een wannabe, een neploper. En dan sta ik stil, voor de zoveelste keer. Mijn benen stoppen gewoon… of eigenlijk: Mijn hoofd stopt mijn benen. “B!” roep ik naar het stipje voor me. “Ik trek dit tempo niet meer…”. We besluiten niet meer op elkaar te wachten en lopen op eigen tempo verder. Rustig komen andere lopers langszij. Heel langzaam kom ik weer in beweging. Accepteren, hoor ik de dino-belg zeggen. Jaja.. makkelijk gezegd. Mijn gedachten verdwalen in stappen, afstanden, adviezen en getallen.

Ik loop als een zombie het lange rechte stuk. Er komt geen eind aan… maar dan opeens staat daar een verkeersregelaar: “Nog een paar honderd meter tot de volgende verzorgingspost”. Wat? toch nog een verzorgingspost! Het is dat ik niet meer kan huppelen. Bij de post sla ik minstens drie bekertjes cola achterover, vul mijn flesjes en graai in het eten. Oh, wat een hemels stukje aarde is deze paar vierkante meter verzorgingspost.

En dan, als ik weer opstart, met een grimas op mijn gezicht, begint het me te dagen: Ik ga dit gewoon halen, al duurt het de rest van de dag. Mijn geschuifel wordt een ritme, de verdwaalde denksels in mijn hoofd keren terug naar de focus en ik begin weer controle te krijgen. Weg met de adviezen, de getallen. Gewoon lopen. Dat is zwaar en moeizaam, maar niet onmogelijk. Een klein stukje van een liedje herhaalt zich als een vastgelopen plaat in mijn hoofd. Helemaal prima. Op het ritme zet ik mijn stappen. Ik zing zelfs stukjes mee. Ik heb er de adem niet echt voor en ik slinger schorre tonen om me heen. Alleen ik hoor er een liedje in. De hele situatie maakt me erg vrolijk.

Ik passeer zowaar een medeloper, die het nog veel zwaarder heeft dan ik, tegen de oververhitting aan. Ik probeer nog het liedje voor haar te zingen dat mij al kilometers aandrijft, maar het klinkt nergens naar en het helpt haar ook niet. “Maar ik kom er heus wel”, zegt ze nog. “Ik ben er bijna”. En ze heeft gelijk. Ik was eigenlijk niet eens meer zo bezig met de finish, maar daar opeens breekt het landschap open en gaat de laatste kilometer in. Ik ben afgepeigerd en loop als een houten klaas. Maar ik loop, en versnel zelfs zo dat ik met een aardig gangetje de finish over kom. Het is volbracht, en het grote is klein geworden. Niets heroisch, geen medailles, niets. Een man van de organisatie onthaalt me glimlachend: “Best een pittig eindje he, maar wél mooi!”

B. zit aan een tafeltje. Ook pas net binnen. Kramp. Net in de laatste kilometers. We klappen voor de andere lopers, bleke gezichten praten nog even na. Uiteindelijk lopen we wankel en steunend naar de auto.

Maar wél mooi.