Kamariny Track

Iten, Kenia 2016 – Je hoort de snelheid misschien nog wel meer dan dat je het ziet. Een lang lint van atleten loopt ronde na ronde in een moordend tempo. Het roffelen van hun voetstappen als ze dichterbij komen in één symbiotisch ritme is pure magie. Ik sta in mijn hardloop kloffie aan de rand van een aftands sintelbaantje terwijl Hugo wijst welke atleet recordhouder is op de 10 kilometer, wie kans maakt in een Europese marathon. Ik hoor het wel, maar doordringen wil het niet. Ik zie alleen maar het treintje atleten, het stof en het steengruis. Met het geroffel van een aanrollend onweer stuiven ze op de bocht af.

En ik voel me hopeloos overdressed. Sta ik hier een beetje in mijn hardloopoutfit op één van de heiligste banen van Kenia. Ik zie er niet uit als een atleet, ik bén geen atleet en ik loop al helemaal niet als een atleet. Hugo ziet kennelijk mijn bezorgde blik: “Maak je niet druk, joh. Zie je die gast daar die rond positie tien loopt? Die houdt dit nog maximaal één rondje vol. Zijn techniek is niet op orde. Kijk dan hoe hij zich loopt op te blazen… die gaat lossen. Maar dat is niet erg.”

Na wat aansporingen besluit Hugo dat we het beste tegen de stroom in, op de buitenste baan rustig een paar rondjes kunnen dribbelen. Zo lopen we niemand in de weg en hebben we goed zicht op de lopers. Terwijl Hugo trainers en lopers groet, zie ik in de staart van het treintje atleten een witte man lopen. Of eigenlijk: rood. Zich vastbijtend in het spoor van de loper voor hem, zie je hem knokken, vechten om bij te blijven. Met een compleet oververhit gezicht en een licht radeloze blik houdt hij stand. Dit rondje nog wel.

Na een laatste rondje komt de trein eindelijk tot stilstand. De atleten lopen rustig uit, maken grapjes en pakken hun spulletjes bij elkaar. In het gras ligt de blanke man uitgeput naar adem te happen. Hugo ziet dat ik kijk: Ja, da’s een Duitser geloof ik, het laatste weekje van zijn hoogtestage voor Rio (Olympische Spelen Rio, 2016).

Dat is ook precies waarom Kamariny Track zo’n magische plek is. Het is geen goede baan (er is een veel betere vlakbij), er zijn geen faciliteiten bij de baan, de baan is oud, versleten en de tribune die er staat is in verregaande staat van verval. Maar het is wél de plek waar de lopers naar toe gaan. Want hier zijn andere lopers. Het is openbaar terrein en dat maakt dat iedereen die een paar rondjes wil lopen, dat ook kan doen. Er trainen hier olympische medaillewinnaars naast opkomende talenten, gelukszoekers en wannabe’s. Je kan hier leren van de groten, je laten inspireren door de lopers om je heen. Hier wordt getraind, talent gescout en vallen waarschijnlijk heel wat dromen in duigen. De magie van deze baan zit niet in de grond, of in de hoogte (ok, een beetje in de hoogte). De magie van de Kamariny Track zit in de mensen die er op lopen.

Het lot van Henk

Soms zie je één foto en heb je meteen een heel verhaal. Dit is het verhaal van Henk.

En dat er dus moment geweest is dat Henk dacht: “Ik wil ook graag op zolder mijn behoefte kunnen doen, dus daar moet een pot komen.”
En dat Ria dan vroeg: “Maar Henk, hebben we daar wel plek voor?”
En dat Henk toch dacht: “‘tuurlijk Ria, let maar op!”
En dat Henk toen aan de slag is gegaan

En dat Ria die ene keer dat ze de trap op kwam om de was op te hangen daar Henk zag zitten
En dat sindsdien Henk zelf de was moet ophangen
En Ria wel erg vaak bij die yogaleraar langsgaat
En dat de schone was toch altijd dat geurtje blijft houden
En dat Henk het zelf niet meer ruikt 
En dat Ria toen haar garderobe naar de yogastudio van die Carlos heeft verhuisd 

En dat het voor Henk zijn favo plekje is geworden omdat dat hij zo helemaal tot rust komt vanwege het uitzicht
En eigenlijk alleen nog maar beneden komt om snel iets uit de koelkast te pakken
En dat Ria die dan toch nog steeds maar bij blijft vullen, ondanks dat Carlos vindt dat ze nu toch echt eens moet kiezen

En dat dit echte funda foto’s zijn.
En dat ik toch wel te doen heb met Henk

Foto’s gevonden via fundasfinest

Fartlek

Iten, Kenia 2016 – Het is vroeg, de rode aarde knerpt onder de zolen van mijn schoenen. Hugo had me precies uitgelegd hoe ik moest lopen, het was heel makkelijk. Zeker. Heel makkelijk. Maar ik ben toch een beetje de weg kwijt. Een beetje erg. Ondanks het vroege uur heeft de zon er zin in en gutst het zweet langs mijn lijf. Mijn hoofd gloeit en de hoogte maakt dat mijn adem kort en snel is. Het landschap biedt me zo veel minder aanknopingspunten dan het aangeharkte Nederland. Ik ben mijn oriëntatie kwijt en blijf vertwijfeld staan.

Een oude man op een landje even verderop kijkt me ietwat geamuseerd aan. 
“Sir, which way to go to Iten city center?” weet ik er net iets minder casual uit te brengen dan ik had gehoopt. 
De man lacht een tandeloze lach: “Yes?”. 
“Iten? Which way?” Gebaar ik.
“Yes.”
Hoewel het een soort van gemoedelijk gesprek is tussen twee mensen met de beste bedoelingen, maar zonder common ground, vrees ik dat dit me niet gaat helpen. Dus glimlach ik de man toe en loop een paar onzekere passen door. Het is donderdagochtend en wat een klein kort rondje moest worden, dreigt een lange duurloop te worden. Keer ik om, of loop ik door?

Net op het moment dat ik besluit door te lopen, komt een klein groepje keniaanse lopers in een soepele tred op me toegelopen, rustig keuvelend en mij compleet niet opmerkend. En dat is een prestatie, gezien ik met mijn spierwitte benen door alle kinderen wordt begroet met een vrolijke “Mzungu, howayou!”  (De meeste van die kinderen hebben hier trouwens onmogelijk schone kleren aan. Bij mij zat alles binnen een paar tellen onder de oranje aarde en stof. Keniaanse kinderen zijn daar immuun voor. “White people have never learnt to be clean.” zegt mijn schoonzus Hilda daar over.)

Het groepje lopers loopt rustig bij me vandaan als ik opnieuw word gepasseerd, nu door twee lopers. En dan dringt het tot me door. Fartlek! 
Fartlek (zweeds voor vaartspel) is een soort interval training, maar dan anders. Het is een training met veel variatie in snelheid en intensiteit en bevat een zekere speelsheid. De fartlek van Iten is een begrip; zo’n honderd lokale lopers verzamelen zich elke donderdag in de ochtend aan de rand van Iten, om zich dan met minimale afspraken op de rode wegen in de omgeving te storten.

Ik keer om en sla dezelfde hoek om als de twee lopers voor me, die al snel uit het zicht verdwijnen. Maar gelukkig -en tot mijn ongemak- word ik steeds vaker ingehaald door lopers die op weg zijn naar de start van het wereldberoemde ochtendritueel in Iten. Ik voel me een zoutzak tussen deze lopers en probeer zo min mogelijk op te vallen (yeah right!) als ik uiteindelijk door een kleine haag van keniaanse topatleten een bekend stukje Iten zie. 
Niemand van de lopers die ik achter me laat, weet hoe de fartlek die ochtend precies zal gaan verlopen. Soms wordt er keihard gejaagd, andere keren zijn het slechts kortere versnellingen. Ik weet dat ik zelfs hun warming-up rondje niet zal kunnen bijhouden en dribbel rustig de laatste kilometers richting het huis van Hugo.

Er is niemand op het weggetje naar boven, de laatste heuvel op en bekomen van de schrik zet ik aan. Even alle remmen los. Uit het zicht van de echte atleten, uit het zicht van iedereen die zal lachen om het geploeter van deze Mzungu. Maar ik knal in volle overtuiging naar boven, loop mijn eigen fartlek. Nog een laatste versnelling tot aan de elektriciteitspaal. Vol in de verzuring en happend naar adem pers ik de laatste struikelpassen uit mijn lijf. Licht in mijn hoofd dribbel ik de laatste paar honderd meter richting de poort, de tuin in en plof languit op het gras in de schaduw van een boom. Dit was een avontuur! Jubelt mijn hoofd voldaan.

Hilda komt schaterend van het lachen naast me staan: “Do you always look like this after a run?”
“Ehm… ”  stamel ik.
“If you look like this after training, your training is wrong, you know” 
“Maybe” grijns ik, Maybe…”

walk the line

Mensen struikelen buitenproportioneel vaak over mijn voeten. Dat doen ze niet expres, ze verwachten mijn voeten alleen op een andere plek dan ze in werkelijkheid zijn. En dat komt dan ook niet omdat ik op het laatste moment mijn voet uitsteek om met een gemene glimlach mijn medemens ten val te brengen. Mijn voeten staan simpelweg onder een flinke hoek. Scheef.

Mijn voeten staan dermate scheef naar buiten dat toen ik voor het eerst met klikschoentjes op mijn cyclocrossertje stapte, ik erachter kwam dat ik nooit een rondje zou kunnen trappen. De krenk en de trapas zaten in de weg van mijn hiel, en bovendien lieten mijn knieën duidelijk merken dat de huidige vreemde draaiing anatomisch niet echt tot de mogelijkheden behoorde.

Dat was ook het moment dat ik besefte dat om uit de klikpedalen te geraken, ik mijn hiel nog verder naar buiten zou moeten drukken. Onmogelijk.

Veel beginnende wielrenners kennen het angstige moment waarop je voor een stoplicht afremt, om er dan tot je schrik achter te komen dat je voeten vast zitten en dat het nu toch echt het moment wordt dat die voet loskomt en wel nu want je helt naar rechts en oh, dat paaltje met dat knopje is nét buiten bereik en god, wat komt die grond snel dichterbij!

Ik stond gelukkig nog in de tuin, dus de schade aan mijn ego viel mee en ergens halverwege mijn spartelende stervende zwaan-act kwamen beide voeten los uit vreselijke greep van de klikpedalen. Ik kocht een setje pedaalverbreders en paste de plaatjes onder de schoentjes iets aan. Nu gaat het net.

Hoe vermoeider ik ben, hoe verder mijn voeten naar buiten komen te staan. Dat is duidelijk te zien op de (vlak voor de) finishfoto’s van de eerste halve marathons die ik liep. Als een soort pinguin hobbel ik op de eindmeet af.

Ook trainers is viel het al snel op. “Loop jij nou ‘es netjes over dat lijntje, jongen”, kreeg ik dan te horen. Meestal lukte dat dan een metertje of vijftig, waarna ik weer verviel in mijn flapperpas. Uiteindelijk verstomde het commentaar, want ik liep lekker mee.

Maar toen ging ik meetrainen op de baan. De baantrainer (stevig figuur, kale kop. Type drill instructor, maar dan met een hartelijke lach) riep mij al snel bij zich, na een 400 metertje dat ik -dacht ik- toch op pure souplesse had volbracht. “Kijk, we kunnen twee dingen doen”, zei hij. “Of ik ga me niet met je loopstijl bezighouden, houd ik mijn mond en doe je gezellig mee. “Of” en ik kon nu al horen dat hij de komende optie zélf prefereerde. “Of, we gaan er mee aan de slag. Maar dan zal ik je net zo lang blijven corrigeren totdat je netjes loopt. Dan spaar ik je niet.”

Omdat het niet echt klonk alsof ik een keus had, werd ik niet gespaard. Of ik nog eens kon voordoen hoe het wél moest. Nog een keer over een lijntje lopen.. “nee, netjes recht. Voeten vooruit!” Ik bleek hardleers. De trainer zocht een andere club, en zijn opvolger vond mijn pas wel opvallend, maar niet iets om over naar huis te huilen.

Hoe meer ik aan mijn looptechniek werkte op de baan en hoe sterker mijn core werd, hoe rechter mijn voeten kwamen te staan. Ze staan nog steeds scheef, maar op de laatste finishfoto’s is geen rood aangelopen pinguin meer te zien, maar iemand die nog nét voor de camera de schijn weet op te houden dat ‘ie echt wel weet hoe je op souplesse de finish haalt.

Max, Bello en Felix

In de verte zie ik een wit streepje uit het hoge gras omhoog steken, vlak tegen de duinrand aan. Even later nog een. Ik heb mijn bril niet op en zie pas redelijk laat dat het geen paaltjes zijn, maar kruizen. En ook niet een paar, maar tientallen. Ik stop met hardlopen. De temperatuur lijkt opeens een paar graden te zijn gedaald, de wind is toegenomen en het voelt alsof ik iets verstoor. Het fijne gevoel van solo door de duinen lopen is verdwenen. Ben ik op een natuurbegraafplaats terecht gekomen? Dat was niet het plan.

Eerder die dag gesp ik mijn camelbak op mijn rug en vertrek voor dag en dauw richting de dijk van Vlieland. Doel is een zo groot mogelijk rondje te maken met veel strand. Het dorpje is stil. Niemand te zien.

Na de dijk, kom ik op een verharde weg te lopen. Op zich natuurlijk prima, maar inmiddels ben ik in mijn hoofd een elite trailrunner in een verlaten natuurgebied, en dan verstoort zo’n lintje asfalt toch hinderlijk mijn droom. Ik zoek zandpaadjes, trails… maar er komt niks. Saaie rechte weg. Links van me bos en daarachter waddenzee. Rechts ook bos. Maar geen pad.

Op het moment dat ik niet met goed fatsoen nog aan mijn dagdroompje kan vasthouden, besef ik me dat ik op Vlieland ben. En op Vlieland mag je van de paden af! Ik duik in een hoek van negentig graden linksaf het bos in. Na nog geen tien meter is de weg verdwenen uit mijn hoofd. Dit is pas avontuur, jubelt mijn droom. Ik loop schrammen op, stap mis en spring over stroompjes. Het is geweldig. Totdat ik me voor de zoveelste keer vastloop en ik ook echt geen idee meer heb welke kant ik op moet, waar ik ook weer vandaan kwam en waar dat inmiddels aanlokkelijke stukje asfalt toch is. Tot zo ver de avonturier.

Na dit vervelende akkefietje met de werkelijkheid (ik ben geen doorgewinterde trailrunner), stap ik even later plotseling weer het asfalt op. Ik blijk verbazend weinig vooruitgang te hebben geboekt en besluit me even te houden bij de stukjes natuur die door mensen zijn onderworpen en aangenaam voorzien van paadjes en bewegwijzering. Het moet wel leuk blijven.

Inmiddels begint de lucht onaangenaam grijs te worden en even later spettert het zachtjes grote zomerse druppels. Ik besluit naar het noorden te gaan, om over het strand terug te lopen. Ik vind een soort van paadje richting de duinen en loop al snel weer de avonturier uit te hangen. Het pad wordt een spoor, het spoor gaat op in het helmgras en even later is er alleen nog maar een duinenrij die me richting geeft. De regen is opgehouden en de donkere grijze wolk besluit zo langzaam aan Texel maar eens lastig te gaan vallen.

En dan sta ik opeens tussen de graven in de duinen. Geintrigeerd loop ik richting de kruizen. Wie zou hier liggen? Soldaten uit de tweede wereldoorlog, of eilandbewoners? Mijn fantasie draait volle toeren.

Eenmaal dichterbij lees ik de naam op een wit kruis: Max. Dat is het enige wat er op staat. Geen datum, geen achternaam. Enkel Max. Iets verderop staat Does. Weer verder Bello, Felix, Mies… Het dringt eindelijk tot me door. Dit is de laatste rustplaats van trouwe viervoeters, eigenwijze katten en wie weet te vroeg gestorven dwerghamsters.

Hoewel het een opluchting is dat ik niet tussen de graven van gesneuvelde soldaten sta, is dit niet echt een plek waar ik me op mijn gemak voel. Het geruis van de zee achter de duinenrij belooft een veel fijnere omgeving en ik sprint het dichtstbijzijnde duin op. Als ik boven sta uit te hijgen kijk ik nog een keertje achterom. Het blijft een spookachtig gezicht, die eenzame kruizen in het hoge gras.

De rest van de tocht gaat over het strand. Ik heb niet zoveel met op een handoekje in het zand liggen, maar hardlopen over een breed, verlaten strand zou nog wel eens het dichtste bij de hemel kunnen zijn dat ik kan komen.

Een kleine geschiedenis van Rijswijk

Ik kreeg een kaart van een vriend met de vraag of Rijswijk ook wijken heeft. Gezien dat dan een beetje dubbelop zou zijn. Ik besloot diep de geschiedenis in te duiken en een alternatieve geschiedenis van Rijswijk te construeren. Geheel ontsproten aan mijn fantasie, met inachtneming van enkele echt bestaande plekken in Rijswijk.

Rijswijk is begonnen als kleine groeikern tussen Delft en Den Haag. Het telde slechts één wijk, met een stuk of wat huizen. Rijswijk had toen ook nog niet de huidige naam. Het stond gewoonweg bekend als die paar huisjes die ontzettend in de weg stonden als je van Delft naar Den Haag wilde reizen. Het dorpje kreeg pas een economische impuls toen de eerste bakker een zaak begon langs het jaagpad. Deze bakker ‘Ypen’ deed goede zaken, doordat hij reizigers tussen Delft en Den Haag kon bedienen van versnaperingen. Dit deed hij middels een drive-through voor paard-en-wagen; de eerste in europa. Het concept sloeg dermate aan dat hij in afzienbare tijd in grote weelde kon leven. Om zijn statuur luister bij te zetten, liet hij een burcht bouwen, die ‘De Ypenburght’ werd genoemd. De burcht is helaas verloren gegaan tijdens een uit de hand gelopen trouwerij, maar heden ten dage kunnen we de naam nog terugvinden in de wijk Ypenburg.

Het kleine gehucht was inmiddels flink gegroeid door de nieuwe economische activiteit, aangejaagd door heer Ypen. De groei was zelfs zo groot dat men al snel naar deze groeikern verwees als ‘De Rijswijck’, ofwel, de wijk die zo rijst zoals het brood van bakker Ypen. Dit was niet enkel lovend bedoeld. In een poging het succes van zijn bakkerij-imperium tot nog grotere hoogte te stuwen, voegde Ypen meer en meer gist toe aan zijn deeg, waardoor het snel rees (en de broden dus ook erg groot werden), maar voornamelijk bestond uit gebakken lucht. Er zijn aanwijzingen dat de uitdrukking ‘gebakken lucht’ dan ook in De Rijswijck haar oorsprong vindt.

Laat in de zeventiende eeuw, toen het imperium van Ypen geimplodeerd was, verviel De Rijswijck in een uitzichtloze lethargie die men vaak in vinexwijken ziet. Sektarische religieuze groepen kregen vat op de verveelde jeugd die een uitweg zocht uit de uitzichtloze situatie in De Rijswijck. Een van de succesvollere initiatieven kwam van een sektarisch genootschap dat opriep tot verregaande kuisheid. Bovendien beloofde het de wederkering van Christus uit de hemel. Er werd naast De Rijswijck, dicht tegen Delft aan, een commune gesticht die een landingsbaan bouwde om Christus op korte termijn veilig te kunnen laten landen op aarde. De fysieke sporen van deze landingsbaan zijn nog steeds te zien in het landschap. De huidige wijk Ypenburg kent een grote rechte laan, die ‘De Rijswijkse Landingsbaan’ wordt genoemd.

De facto was deze commune de eerste wijk (vert: uitvlucht) uit De Rijswijck. De Rijswijck kende dus vanaf eind zeventiende eeuw al wijken.

Interessant is te melden dat de commune vooral veel verboden kende, ‘bannen’ genoemd. De belangrijkste ban was misschien wel de kuisheidsban, die in de volksmond ‘De Vrijenban’ werd genoemd. Communeleden leefden dus celibatair. Dit had gek genoeg een enorme aantrekkingskracht op jeugdigen uit Delft. Zo komt het dus dat de wijk Vrijeban (grofweg gelegen rond de oorspronkelijke locatie van de commune) bestaat uit delen van Delft, als wel Rijswijk.

Omdat de commune zich volgens hun vrijenban niet kon voortplanten, is de commune ten onder gegaan aan vergrijzing. Hoewel de naam van de commune in de tijd verloren is gegaan, heeft ze wel degelijk haar stempel gedrukt op de geschiedenis. De Rijswijkse landingsbaan is in de twintigste eeuw daadwerkelijk in gebruik geweest als onderdeel van vliegveld Ypenburg. Heden is het een grote laan.

Ingeklemd tussen twee steden, heeft Rijswijk haar rol als ‘De Rijswijck’ in de huidige tijd opgepakt, daar waar ze ooit begon. Als hinderlijke bebouwing tussen twee steden.

chiazaad

Midden in de mierenhoop, op een zonnig maar winderig stukje Rotterdam, tref ik de laatste voorbereidingen. Gelletjes netjes in de vakjes van mijn camelbak, telefoontje achterin. Straks nog even naar de wc (voor de derde keer). Ik heb een beetje dorst en stop het slangetje van de drinkzak in mijn mond, zuig en… er gebeurt niets. De waterzak is toch echt vol. Ik zuig wat harder, check het ventiel. Niets. Zenuwachtig haal ik de waterblaas uit de camelbak en kijk vol ongeloof naar de zwarte pitjes die het complete drinksysteem finaal hebben verstopt: chiazaad.

Dat komt allemaal door de onmoeting met R. in een bloemenzaak in Delft, de middag voor de Marathon van Rotterdam. Ik had namelijk plechtig aan mijn vrouw moeten beloven, om na de marathon het jaar daarvoor, het gezin niet nog een keer te belasten met het alles overheersende trainingsschema, de lange duurlopen en een overijverige gezonde leefstijl. Bovendien was ik zo enorm kapot gegaan in mijn eerste marathon, dat ik serieus had overwogen om op kilometer 37 onder een koude nevel bij een verversingspost te gaan wonen. Zo heerlijk was het daar, en zo ver verwijderd leek de coolsingel. Voorlopig geen marathon meer voor mij.

Maar nu stond ik dus op zaterdagmiddag in de bloemenzaak wat om me heen te kijken, terwijl mijn vrouw een mooi boeket uitzocht voor een tante waar we al veel te lang niet meer waren geweest. R. stapte de zaak binnen. Ik had regelmatig met hem getraind en ik wist dat hij de volgende dag de marathon zou lopen. Ik wenste hem veel succes. Maar, hij ging niet. Hij keek er gelaten bij. Alles was zo goed gegaan tijdens de voorbereidingen, maar zijn lichaam had er een stokje voor gestoken. Hij ging niet lopen.

En toen gebeurde het. Ik keek naar mijn vrouw, naar R. en weer terug naar mijn vrouw. Ik kreeg een golf van adrenaline door me heen. “Stel, he…” zei ik, terwijl het me een beetje duizelde. “Stel dat ik je startnummer overneem, kan dat?”. Het kon, geen probleem. Wel even zelf het nummer ophalen, morgen. En voordat ik het wist, had ik een startbewijs voor de Marathon van Rotterdam. Mijn lief vond het uiteindelijk geen probleem. “Heb jij je lol van de marathon, en wij hebben niet wekenlang het gedoe van dat trainen van jou gehad. Moet jij weten.” Ik hou van mijn vrouw.

De rest van de middag werd ik heen en weer geslingerd tussen panische angst (wat heb ik gedaan!?) en uitgelaten enthousiasme (ik ga morgen gewoon een marathon lopen!). Ik herinner me weinig van het bezoek aan de tante.

Stijf van de adrenaline had ik die avond als een plank in bed liggen kijken hoe de tijd verstreek. We waren pas laat thuisgekomen en toen ik veel te vroeg opstond om alles in orde te brengen, was het dus misgegaan.

Slaapdronken had ik al mijn spullen bij elkaar gescharreld. Gelletjes, bidon voor na de race. Boterhammetjes gesmeerd. En de waterzak van de camelbak gevuld met water. Toen herinnerde ik mij het chiazaad. Ik had net het beroemde boek ‘Born to Run’ (De Geboren Renner) gelezen. De hype die dat boek wereldwijd tien jaar eerder had veroorzaakt, deed dat nog eens dunnetjes over in mijn hoofd. Barefoot ultralange afstanden hardlopen op enkel de energie van chiazaad, dat vermengd met citrusvruchten een superfood zou zijn. Zo deden de Tarahumara indianen dat immers al eeuwen.

De sportdrank waarmee ik het water in de camelbak aanlengde had citroensmaak. Citroen is citrus, citrus en chiazaad zijn een top-combi, en dus strooide ik een flinke dosis zwarte pitjes in de waterzak. Ik kan alleen maar zeggen ter verdediging dat ik nog geen koffie op had en dat ik ‘s morgens mentaal niet altijd even scherp ben.

Het besef van mijn vreselijke fout van die ochtend overspoelt me als een enorme golf, terwijl ik angstig om me heen kijk op zoek naar een tappunt, een verkooppunt van water, een oplossing. Een paar minuten voor de start besluit ik de waterzak af te geven en met een lege camelbak sta ik zenuwachtig in het startvak. Toch nog maar een laatste plas. Lee Towers zet in.

Rustig en zonder prestratiedruk maak ik er een feestje van. Geef high fives, klap voor de muzikanten en neem rustig de tijd om wat te drinken bij de verversingsposten. De man met de hamer blijft die dag ver van mij. Geen eer aan te behalen.

Voldaan glimlachend kom ik de finish over. Volgens mij heb ik zojuist geleerd hoe je een marathon moet lopen.

Steen

Het gaat lekker, zo heerlijk. Mijn tempo is goed (te hoog, natuurlijk) en het virulypad schiet onder mijn voeten voorbij. Aan het eind mag ik even op adem komen, maar nu nog niet. Door, langs de bomenrij. Nog even door. Het virulypad is elke keer toch net even wat langer dan ik denk en mijn benen worden zuur en zwaar, mijn ademhaling en hartslag te hoog.

Even later sta ik naar adem te happen, terwijl een hardloper die ik net nog vol bravoure inhaalde, in een rustig tempo langszij komt. Die traint vast veel beheersder dan ik, denk ik een beetje opgelaten terwijl ik rustig richting de afgeknotte molen dribbel. En daar zit een man. Met een enorme buik. Op een steen. De steen waarop hij zit, past met gemak in zijn buik. Het zweet gutst over zijn gezicht. Gulzig neemt hij nog een slok uit zijn bidon. Mijn twee minuten pauze zitten er al weer bijna op en ik heb een goed excuus nodig om nog wat langer te kunnen herstellen. Ik besluit ook even wat te drinken en zo raken we aan de praat.”Ik ben weer aan het opbouwen”, zegt hij. “Een minuutje hardlopen, dan weer een stukje wandelen. Vooral wandelen”. De zon staat al behoorlijk hoog en het is zo goed als windstil. Hij veegt zijn voorhoofd nog eens af. Na zijn pensioen kwam de klad er een beetje in. “Fysiek, dan” voegt hij er aan toe. Maar nu is hij aan het lopen. Hardlopen.

“Het geeft me zo’n goed gevoel, om buiten te zijn en te lopen”, zegt hij vlak voordat ik weer wil gaan. En ik denk. Ik snap die man. En die man snapt mij. We zijn lopers.

Zesendertig

B staat al te wachten. Vanaf een behoorlijke afstand zie ik een lange gestalte in een felgeel jack met z’n armen zwaaien, wat rekken en strekken. Het is een goed ritueel geworden de laatste paar weken, om de lange duurlopen van de marathontraining samen te doen. En dat bevalt prima. Zeker als het weer niet echt uitnodigt om naar buiten te gaan. “Als jij niet hier op me had staan wachten, was ik dus mooi niet gegaan in dit kloteweer”, zei hij, terwijl we inmiddels doorweekt half wegwaaiden in een winter die maar niet snapte dat hij geen herfst is. Ik dacht precies hetzelfde. “Belachelijk gedoe is het. Ik stel voor dat we in het centrum in een kroegje gaan zitten om warm te worden”, zei ik. “Goed plan, gaan we doen.”

En dan vertrokken we, precies volgens de regels van het ritueel. Niet naar de kroeg, maar om toch weer een lange duurloop af te werken. Want dat moest. Van het schema. In een tempo waarin je in dit natte winterweer net niet echt warm wordt, maar toch zo moe dat je de laatste paar kilometer de minuten aftelt totdat de marteling over is. En dan is het eindelijk zo ver. Bibberend en tot op het bot doorweekt, geven B en ik elkaar een highfive en dribbel ik het laatste kilometertje naar huis. Eén keer ben ik gecapituleerd en heeft B me als een stuk aangeschoten wild de laatste kilometer (want meer is het echt niet) naar huis gereden. Zo klaar was ik er mee.

Vandaag staat de langste duurloop van het schema op het programma. Een progressieve duurloop van 32 kilometer, met in- en uitlopen erbij zo’n 36 km. Ik slik. Ik kijk er echt tegenop, vandaag. Gelukkig regent het niet. Het waait wel flink, maar ik heb de route zo uitgezocht dat we de eerste langzame kilometers tegen de wind in lopen. Ik kijk wel een beetje op tegen deze training. Hoe moet dat straks. De laatste vijf kilometer onder mijn marathontempo lopen? Met al 27 km in de benen… het klinkt als een onmogelijke opgave. Maar we vliegen. Verbaasd loop ik de laatste kilometers op een tempo dat ik niet voor mogelijk hield. Dit is pas lopen, denk ik. En ik zie dat B hetzelfde denkt. Man, dit voelt goed. Als we samen rustig uitlopen, nemen we opgewonden de training door. “Maar jij ging echt lekker, vandaag!” “Nee jij dan, zo steady! We zijn zo klaar voor die marathon!”

En toen ging die marathon dus niet door. En dat was stom. We waren zo sterk. En al die trainingen, al die tijd die we er in geinvesteerd hadden. Voor niets! Zonde!

Totdat het besef kwam dat die training, die 36 kilometer waar ik zo tegenop zag, eigenlijk precies ging zoals ik die marathon in Rotterdam had willen lopen. En had ik niet voor Rotterdam getraind, had ik die 36 nooit gelopen. En niet de ervaring gehad dat het wél kan, versnellen in de laatste 5 kilometer.

Groep 3

“Jullie weten dat jullie veel te hard gaan, he. Voor hoe snel jullie kunnen lopen.” De doorgewinterde loper, die een enkele training met ons meedoet, zegt het een beetje zuchtend. In zijn stem klinkt het gelijk van iemand die het heus wel begrijpt, maar dan vooral van vroeger, toen ook hij nog vol geldingsdrang zat. Dat is hij duidelijk voorbij. Behalve dat hij ons er allemaal makkelijk uit zou kunnen lopen, mocht het er op aankomen.

Het groepje wegatleten dat te hard gaat heet ‘groep 3’. De snelste groep van AV’40. Van de wegatleten dan; De meeste baanatleten zijn aanmerkelijk sneller en snel is sowieso een relatief begrip. Ooit waren we groep 4, maar omdat toen opeens niemand van de langzamere, maar veel te grote groep 2 wilde overstappen naar de iets snellere groep 3, is dat opgelost door een groep 2a- en 2b op te richten. Groep 4 werd groep 3, met dank aan de psychologie.

In groep 3 kan het zomaar gebeuren dat ik samen met ‘de Tesla’ (een loper met sublieme soepele tred die geruisloos en zonder zichtbare inspanning opeens kan versnellen), in een rustige dribbel terugloop naar de rest van de groep, om nog geen tweehonderd meter later in volle sprint op de groep af te stuiven. Compleet buiten adem en met knalrode koppen, dribbelen we met een (voor de vorm) mokkende trainer de laatse kilometer naar de baan. “Jongens, dit was niet de bedoeling!” We grijnzen.

Naast ‘de Tesla’, lopen er meer vaste types rond in groep 3. Er is de altijd montere boswachter die af en toe het gas kan opengooien en diep kan gaan in wedstrijden (ook is hij een van de weinige mensen die ik ken die met smaak een gelletje kan wegwerken). En B; de boomlange loper van net geen twee meter, maar met een onmogelijke korte pas en hoge pasfrequentie. Even nuchter als snel. D, die met zijn een krachtige, mooie loopstijl ook de baanatleten is opgevallen. Of hij niet eens wilde meedoen. De jonge hond van NN, die frisse tegenzin veinst, maar altijd sterk loopt en nooit te beroerd is om een versnellinkje te plaatsen.

En er is T. T is in de zeventig, klein en loopt als een chronometer, zo strak. En houdt ons prima bij. Hij heeft duidelijke mening over de effectiviteit van de training én het palmares om iedere discussie daarover plat te slaan. Zijn tijden zijn mythisch. Onbereikbaar voor ons, gewone stervelingen. “En ik rookte toen nog, he.”

Om deze kleine kern zwerven nog andere lopers, die soms meetrainen, om dan weer wekenlang te verdwijnen. De man met de route van de Rotterdam Marathon op zijn kuit, de punker. R, die ons ‘haar mannen’ noemt. Stille lopers, praatjesmakers, opscheppers en oude rotten. Ik weet weinig van de levens van deze mensen, maar zodra we gaan lopen, zijn we een groep. Groep 3.