chiazaad

Midden in de mierenhoop, op een zonnig maar winderig stukje Rotterdam, tref ik de laatste voorbereidingen. Gelletjes netjes in de vakjes van mijn camelbak, telefoontje achterin. Straks nog even naar de wc (voor de derde keer). Ik heb een beetje dorst en stop het slangetje van de drinkzak in mijn mond, zuig en… er gebeurt niets. De waterzak is toch echt vol. Ik zuig wat harder, check het ventiel. Niets. Zenuwachtig haal ik de waterblaas uit de camelbak en kijk vol ongeloof naar de zwarte pitjes die het complete drinksysteem finaal hebben verstopt: chiazaad.

Dat komt allemaal door de onmoeting met R. in een bloemenzaak in Delft, de middag voor de Marathon van Rotterdam. Ik had namelijk plechtig aan mijn vrouw moeten beloven, om na de marathon het jaar daarvoor, het gezin niet nog een keer te belasten met het alles overheersende trainingsschema, de lange duurlopen en een overijverige gezonde leefstijl. Bovendien was ik zo enorm kapot gegaan in mijn eerste marathon, dat ik serieus had overwogen om op kilometer 37 onder een koude nevel bij een verversingspost te gaan wonen. Zo heerlijk was het daar, en zo ver verwijderd leek de coolsingel. Voorlopig geen marathon meer voor mij.

Maar nu stond ik dus op zaterdagmiddag in de bloemenzaak wat om me heen te kijken, terwijl mijn vrouw een mooi boeket uitzocht voor een tante waar we al veel te lang niet meer waren geweest. R. stapte de zaak binnen. Ik had regelmatig met hem getraind en ik wist dat hij de volgende dag de marathon zou lopen. Ik wenste hem veel succes. Maar, hij ging niet. Hij keek er gelaten bij. Alles was zo goed gegaan tijdens de voorbereidingen, maar zijn lichaam had er een stokje voor gestoken. Hij ging niet lopen.

En toen gebeurde het. Ik keek naar mijn vrouw, naar R. en weer terug naar mijn vrouw. Ik kreeg een golf van adrenaline door me heen. “Stel, he…” zei ik, terwijl het me een beetje duizelde. “Stel dat ik je startnummer overneem, kan dat?”. Het kon, geen probleem. Wel even zelf het nummer ophalen, morgen. En voordat ik het wist, had ik een startbewijs voor de Marathon van Rotterdam. Mijn lief vond het uiteindelijk geen probleem. “Heb jij je lol van de marathon, en wij hebben niet wekenlang het gedoe van dat trainen van jou gehad. Moet jij weten.” Ik hou van mijn vrouw.

De rest van de middag werd ik heen en weer geslingerd tussen panische angst (wat heb ik gedaan!?) en uitgelaten enthousiasme (ik ga morgen gewoon een marathon lopen!). Ik herinner me weinig van het bezoek aan de tante.

Stijf van de adrenaline had ik die avond als een plank in bed liggen kijken hoe de tijd verstreek. We waren pas laat thuisgekomen en toen ik veel te vroeg opstond om alles in orde te brengen, was het dus misgegaan.

Slaapdronken had ik al mijn spullen bij elkaar gescharreld. Gelletjes, bidon voor na de race. Boterhammetjes gesmeerd. En de waterzak van de camelbak gevuld met water. Toen herinnerde ik mij het chiazaad. Ik had net het beroemde boek ‘Born to Run’ (De Geboren Renner) gelezen. De hype die dat boek wereldwijd tien jaar eerder had veroorzaakt, deed dat nog eens dunnetjes over in mijn hoofd. Barefoot ultralange afstanden hardlopen op enkel de energie van chiazaad, dat vermengd met citrusvruchten een superfood zou zijn. Zo deden de Tarahumara indianen dat immers al eeuwen.

De sportdrank waarmee ik het water in de camelbak aanlengde had citroensmaak. Citroen is citrus, citrus en chiazaad zijn een top-combi, en dus strooide ik een flinke dosis zwarte pitjes in de waterzak. Ik kan alleen maar zeggen ter verdediging dat ik nog geen koffie op had en dat ik ‘s morgens mentaal niet altijd even scherp ben.

Het besef van mijn vreselijke fout van die ochtend overspoelt me als een enorme golf, terwijl ik angstig om me heen kijk op zoek naar een tappunt, een verkooppunt van water, een oplossing. Een paar minuten voor de start besluit ik de waterzak af te geven en met een lege camelbak sta ik zenuwachtig in het startvak. Toch nog maar een laatste plas. Lee Towers zet in.

Rustig en zonder prestratiedruk maak ik er een feestje van. Geef high fives, klap voor de muzikanten en neem rustig de tijd om wat te drinken bij de verversingsposten. De man met de hamer blijft die dag ver van mij. Geen eer aan te behalen.

Voldaan glimlachend kom ik de finish over. Volgens mij heb ik zojuist geleerd hoe je een marathon moet lopen.

Steen

Het gaat lekker, zo heerlijk. Mijn tempo is goed (te hoog, natuurlijk) en het virulypad schiet onder mijn voeten voorbij. Aan het eind mag ik even op adem komen, maar nu nog niet. Door, langs de bomenrij. Nog even door. Het virulypad is elke keer toch net even wat langer dan ik denk en mijn benen worden zuur en zwaar, mijn ademhaling en hartslag te hoog.

Even later sta ik naar adem te happen, terwijl een hardloper die ik net nog vol bravoure inhaalde, in een rustig tempo langszij komt. Die traint vast veel beheersder dan ik, denk ik een beetje opgelaten terwijl ik rustig richting de afgeknotte molen dribbel. En daar zit een man. Met een enorme buik. Op een steen. De steen waarop hij zit, past met gemak in zijn buik. Het zweet gutst over zijn gezicht. Gulzig neemt hij nog een slok uit zijn bidon. Mijn twee minuten pauze zitten er al weer bijna op en ik heb een goed excuus nodig om nog wat langer te kunnen herstellen. Ik besluit ook even wat te drinken en zo raken we aan de praat.”Ik ben weer aan het opbouwen”, zegt hij. “Een minuutje hardlopen, dan weer een stukje wandelen. Vooral wandelen”. De zon staat al behoorlijk hoog en het is zo goed als windstil. Hij veegt zijn voorhoofd nog eens af. Na zijn pensioen kwam de klad er een beetje in. “Fysiek, dan” voegt hij er aan toe. Maar nu is hij aan het lopen. Hardlopen.

“Het geeft me zo’n goed gevoel, om buiten te zijn en te lopen”, zegt hij vlak voordat ik weer wil gaan. En ik denk. Ik snap die man. En die man snapt mij. We zijn lopers.

Zesendertig

B staat al te wachten. Vanaf een behoorlijke afstand zie ik een lange gestalte in een felgeel jack met z’n armen zwaaien, wat rekken en strekken. Het is een goed ritueel geworden de laatste paar weken, om de lange duurlopen van de marathontraining samen te doen. En dat bevalt prima. Zeker als het weer niet echt uitnodigt om naar buiten te gaan. “Als jij niet hier op me had staan wachten, was ik dus mooi niet gegaan in dit kloteweer”, zei hij, terwijl we inmiddels doorweekt half wegwaaiden in een winter die maar niet snapte dat hij geen herfst is. Ik dacht precies hetzelfde. “Belachelijk gedoe is het. Ik stel voor dat we in het centrum in een kroegje gaan zitten om warm te worden”, zei ik. “Goed plan, gaan we doen.”

En dan vertrokken we, precies volgens de regels van het ritueel. Niet naar de kroeg, maar om toch weer een lange duurloop af te werken. Want dat moest. Van het schema. In een tempo waarin je in dit natte winterweer net niet echt warm wordt, maar toch zo moe dat je de laatste paar kilometer de minuten aftelt totdat de marteling over is. En dan is het eindelijk zo ver. Bibberend en tot op het bot doorweekt, geven B en ik elkaar een highfive en dribbel ik het laatste kilometertje naar huis. Eén keer ben ik gecapituleerd en heeft B me als een stuk aangeschoten wild de laatste kilometer (want meer is het echt niet) naar huis gereden. Zo klaar was ik er mee.

Vandaag staat de langste duurloop van het schema op het programma. Een progressieve duurloop van 32 kilometer, met in- en uitlopen erbij zo’n 36 km. Ik slik. Ik kijk er echt tegenop, vandaag. Gelukkig regent het niet. Het waait wel flink, maar ik heb de route zo uitgezocht dat we de eerste langzame kilometers tegen de wind in lopen. Ik kijk wel een beetje op tegen deze training. Hoe moet dat straks. De laatste vijf kilometer onder mijn marathontempo lopen? Met al 27 km in de benen… het klinkt als een onmogelijke opgave. Maar we vliegen. Verbaasd loop ik de laatste kilometers op een tempo dat ik niet voor mogelijk hield. Dit is pas lopen, denk ik. En ik zie dat B hetzelfde denkt. Man, dit voelt goed. Als we samen rustig uitlopen, nemen we opgewonden de training door. “Maar jij ging echt lekker, vandaag!” “Nee jij dan, zo steady! We zijn zo klaar voor die marathon!”

En toen ging die marathon dus niet door. En dat was stom. We waren zo sterk. En al die trainingen, al die tijd die we er in geinvesteerd hadden. Voor niets! Zonde!

Totdat het besef kwam dat die training, die 36 kilometer waar ik zo tegenop zag, eigenlijk precies ging zoals ik die marathon in Rotterdam had willen lopen. En had ik niet voor Rotterdam getraind, had ik die 36 nooit gelopen. En niet de ervaring gehad dat het wél kan, versnellen in de laatste 5 kilometer.

Groep 3

“Jullie weten dat jullie veel te hard gaan, he. Voor hoe snel jullie kunnen lopen.” De doorgewinterde loper, die een enkele training met ons meedoet, zegt het een beetje zuchtend. In zijn stem klinkt het gelijk van iemand die het heus wel begrijpt, maar dan vooral van vroeger, toen ook hij nog vol geldingsdrang zat. Dat is hij duidelijk voorbij. Behalve dat hij ons er allemaal makkelijk uit zou kunnen lopen, mocht het er op aankomen.

Het groepje wegatleten dat te hard gaat heet ‘groep 3’. De snelste groep van AV’40. Van de wegatleten dan; De meeste baanatleten zijn aanmerkelijk sneller en snel is sowieso een relatief begrip. Ooit waren we groep 4, maar omdat toen opeens niemand van de langzamere, maar veel te grote groep 2 wilde overstappen naar de iets snellere groep 3, is dat opgelost door een groep 2a- en 2b op te richten. Groep 4 werd groep 3, met dank aan de psychologie.

In groep 3 kan het zomaar gebeuren dat ik samen met ‘de Tesla’ (een loper met sublieme soepele tred die geruisloos en zonder zichtbare inspanning opeens kan versnellen), in een rustige dribbel terugloop naar de rest van de groep, om nog geen tweehonderd meter later in volle sprint op de groep af te stuiven. Compleet buiten adem en met knalrode koppen, dribbelen we met een (voor de vorm) mokkende trainer de laatse kilometer naar de baan. “Jongens, dit was niet de bedoeling!” We grijnzen.

Naast ‘de Tesla’, lopen er meer vaste types rond in groep 3. Er is de altijd montere boswachter die af en toe het gas kan opengooien en diep kan gaan in wedstrijden (ook is hij een van de weinige mensen die ik ken die met smaak een gelletje kan wegwerken). En B; de boomlange loper van net geen twee meter, maar met een onmogelijke korte pas en hoge pasfrequentie. Even nuchter als snel. D, die met zijn een krachtige, mooie loopstijl ook de baanatleten is opgevallen. Of hij niet eens wilde meedoen. De jonge hond van NN, die frisse tegenzin veinst, maar altijd sterk loopt en nooit te beroerd is om een versnellinkje te plaatsen.

En er is T. T is in de zeventig, klein en loopt als een chronometer, zo strak. En houdt ons prima bij. Hij heeft duidelijke mening over de effectiviteit van de training én het palmares om iedere discussie daarover plat te slaan. Zijn tijden zijn mythisch. Onbereikbaar voor ons, gewone stervelingen. “En ik rookte toen nog, he.”

Om deze kleine kern zwerven nog andere lopers, die soms meetrainen, om dan weer wekenlang te verdwijnen. De man met de route van de Rotterdam Marathon op zijn kuit, de punker. R, die ons ‘haar mannen’ noemt. Stille lopers, praatjesmakers, opscheppers en oude rotten. Ik weet weinig van de levens van deze mensen, maar zodra we gaan lopen, zijn we een groep. Groep 3.

Enkel Linksaf (2019)

Sinds ik elke week mijn lange duurloop naar een 20k heb opgeschroefd, begint mijn lichaam duidelijk te wennen aan de afstand. Ik herstel sneller, mijn basistempo gaat omhoog en mijn hartslag omlaag. Ik ben in topconditie! Kan niet beter. Zeker met het oog op de twee weken vakantie op de waddeneilanden, binnenkort. Want daar zijn rust en brede stranden. Ik verheug me op de zonnige kilometers en de paar versnellingen op nieuw ontdekte strava segmentjes.

En dan stap ik mis. Ik loop in een klein spoor, dat steeds smaller wordt en spring soepel naar het naastgelegen spoor. Mijn rechtervoet komt neer in een vreemde bocht en ik weet zeker dat als ik niet zo hard gevloekt had, ik ergens in mijn enkel banden en pezen zou hebben horen scheuren. Ik strompel nog een stap of twee en sta dan stil. Vanuit mijn tenen spuiten het ongeloof en frustratie als een fontein van willekeurige godlasterlijke woordcombinaties naar buiten. Dit is foute boel.

Als ik uitgeraasd ben, kijk ik om me heen. Het bos is er stil van. Hoever is het nog naar huis? Een kilometertje of vijf? Oh god. Zeven. Hoe dan? Al had ik een auto gehad, dan nog had die hier niet kunnen komen. Bij mijn vrouw achterop de fiets? Ik besluit dan maar door te lopen. En na vijfhonderd meter kermend pijnscheuten verbijten, wordt mijn rechterenkel zo dof murw, dat ik gelaten mijn nieuwe staat van zijn accepteer. Nog ruim zes kilometer.

Ik ben licht in mijn hoofd, de wereld om me heen is klein. Maar ik merk dat rechtdoor prima gaat. Soort van. Bochtjes naar links gaan ook. Bochten naar rechts zijn vreselijk. Ik hinkel de bochtjes naar rechts. Het is vast een bijzonder schouwspel, maar ik ben zo erg met mezelf bezig dat geen idee heb hoeveel mensen mijn nieuw aangemeten loopstijl hebben aangezien voor chi-running-gone-wrong.

Twee weken later loop ik 400 metertjes op de baan, op een aardig ik-wil-me-niet-laten-kennen tempo. De baan gaat momenteel beter dan de weg, omdat je op de baan enkel bochtjes naar links hebt. Maar als ik die avond eigenlijk met goed fatsoen niet meer de trap af kan komen, zonder de hele buurt te laten meegenieten van mijn (toch best creatieve) zelfverzonnen vloekwoorden, wordt het tijd voor de fysio.

De fysio windt er geen doekjes om: Enkelbanden zijn waarschijnlijk gescheurd. Doorlopen was echt heel stom. Je moet nog weken, zo niet maanden herstellen. Zet hardlopen dus maar uit je hoofd. Ook tijdens de vakantie? Ook tijdens de vakantie.

En zo komt het dat ik een paar weken later, op een waddeneiland met een mountainbike naast me in het zand sta te vloeken en tieren. De tweede lekke band vandaag! Hoe is het mogelijk!? Hoe ver is het naar het huisje. Kilometertje of vijf? Gelaten pak ik de fiets op. Toch nog lopen..