50K

We staan met zijn allen een beetje zenuwachtig in het startvak, als bangige schaapjes drukken we ons naar achteren, in plaats van dat we ons verdringen voor de startstreep. Pas als de starter er een opmerking over maakt, stappen een paar lopers naar voren. Brede grijns, borst vooruit. Bravoure verbloemt de spanning. De startklok telt af tot de laatste seconden. Een kleine vrouw stapt op het laatste moment naar voren, neemt de houding aan van iemand die een 1500 meter gaat lopen, en stuift weg op het startsein. De rest komt uitgelaten maar voorzichtig in beweging. 50 kilometer is een roteind, onontgonnen terrein voor de meesten, oude vriend voor sommigen. “Rustig aan. Het is best een pittig eindje, maar wél mooi!”, roept de starter ons nog na.

Ik speelde al zeker twee jaar met het idee om een ultra te lopen, maar er waren schroom, twijfel en blessures. Door het niet te concreet te maken, kon ik het mooi blijven uitstellen. Uiteindelijk was het een belg in een dino-pak, die mijn vage vermoedens, aannames en vragen over het lopen van een ultra kon beantwoorden. Ik had alleen boekenkennis, hij had al meerdere ultra’s gelopen en had een praktische kijk op de zaken. We liepen een promotie-rondje door Den Haag met een klein clubje lopers, waarvan drie in een opblaas dino-pak. De belg zweette zich het ongans in zijn pak, terwijl hij rustig uitlegde dat je de man met de hamer zéker gaat tegenkomen en dat je dan gewoon moet accepteren dat je een minuut per kilometer zal inleveren. “Geen probleem, vind je nieuwe ritme en blijf doorlopen.” Zo simpel kan het zijn.

De dag voor de ultra stelde ik een doos samen met reepjes, electrolyten, gelletjes en alles waarvan ik dacht dat ik het nodig kon hebben. De indrukwekkende verzameling liet vooral zien dat ik eigenlijk geen idee had waar ik aan begon. Zooi voor zekerheid. Ooit had ik in mijn hoofd het geromantiseerde idee in mijn eentje een ultra te lopen langs de kust. En dan mezelf tegen te komen en vol mooie inzichten en levenswijsheden te finishen. Dat idee stond uiteraard compleet los van de pijn en moeite die het lopen van zo’n afstand in werkelijkheid is. Ik ben dus maar wat opgelucht dat B bijna schouderophalend toestemde mee te gaan. We trainden 38km in de duinen, door het mulle zand, op en neer door de duinen. Een van de zwaarste trainingen ooit. Doodleuk reed B na de onze training door naar de tennisbaan. Hij had nog een toernooitje te winnen. Hij was er duidelijk klaar voor. Nu ik nog.

De mierzoete koffie-met-melk smaak landt zwaar op mijn maag. In de training beviel dit gelletje prima, maar nu op 35km moet ik snel wat drinken om de smaak weg te spoelen en niet te kokhalzen. Ik zeul een regenboog aan gelletjes en reepjes mee, maar de gelletjes gaan moeizaam en aan de reepjes moet ik al helemaal niet denken. De chips en cola bij de verzorgingsposten doen het dan wel weer verrassend goed, net als de sinaasappel.

De sfeer bij de verzorgingsposten is geweldig. En steeds weer duikt een man op die ons op de vreemdste plekken toejuicht en roept dat het er soepel uitziet. Een fijne leugen. Op 43 km vier ik een klein feestje. Zo ver liep ik nog nooit. Maar een paar kilometer verder heb ik het al weer zwaar; mijn gemoedstoestand begint steeds meer te lijken op het landschap waarin ik loop, stijgen en dalen, wegzakkend in mul zand, me sterk voelend als het vals plat naar beneden gaat en dan weer ploeterend omhoog. B loopt steeds iets voor me uit en wacht me eens in de zoveel tijd op. Ik probeer bij te blijven, maar het wordt steeds moeilijker. Ik kan zijn tempo niet volgen en B vindt zijn ritme niet als hij steeds moet wachten. Ik weet ook niet meer of er nog een laatste verzorgingspost is. Het drukt op me. Wat dacht ik ook nu helemaal, belachelijk idee zo’n ultra, ik voel me een wannabe, een neploper. En dan sta ik stil, voor de zoveelste keer. Mijn benen stoppen gewoon… of eigenlijk: Mijn hoofd stopt mijn benen. “B!” roep ik naar het stipje voor me. “Ik trek dit tempo niet meer…”. We besluiten niet meer op elkaar te wachten en lopen op eigen tempo verder. Rustig komen andere lopers langszij. Heel langzaam kom ik weer in beweging. Accepteren, hoor ik de dino-belg zeggen. Jaja.. makkelijk gezegd. Mijn gedachten verdwalen in stappen, afstanden, adviezen en getallen.

Ik loop als een zombie het lange rechte stuk. Er komt geen eind aan… maar dan opeens staat daar een verkeersregelaar: “Nog een paar honderd meter tot de volgende verzorgingspost”. Wat? toch nog een verzorgingspost! Het is dat ik niet meer kan huppelen. Bij de post sla ik minstens drie bekertjes cola achterover, vul mijn flesjes en graai in het eten. Oh, wat een hemels stukje aarde is deze paar vierkante meter verzorgingspost.

En dan, als ik weer opstart, met een grimas op mijn gezicht, begint het me te dagen: Ik ga dit gewoon halen, al duurt het de rest van de dag. Mijn geschuifel wordt een ritme, de verdwaalde denksels in mijn hoofd keren terug naar de focus en ik begin weer controle te krijgen. Weg met de adviezen, de getallen. Gewoon lopen. Dat is zwaar en moeizaam, maar niet onmogelijk. Een klein stukje van een liedje herhaalt zich als een vastgelopen plaat in mijn hoofd. Helemaal prima. Op het ritme zet ik mijn stappen. Ik zing zelfs stukjes mee. Ik heb er de adem niet echt voor en ik slinger schorre tonen om me heen. Alleen ik hoor er een liedje in. De hele situatie maakt me erg vrolijk.

Ik passeer zowaar een medeloper, die het nog veel zwaarder heeft dan ik, tegen de oververhitting aan. Ik probeer nog het liedje voor haar te zingen dat mij al kilometers aandrijft, maar het klinkt nergens naar en het helpt haar ook niet. “Maar ik kom er heus wel”, zegt ze nog. “Ik ben er bijna”. En ze heeft gelijk. Ik was eigenlijk niet eens meer zo bezig met de finish, maar daar opeens breekt het landschap open en gaat de laatste kilometer in. Ik ben afgepeigerd en loop als een houten klaas. Maar ik loop, en versnel zelfs zo dat ik met een aardig gangetje de finish over kom. Het is volbracht, en het grote is klein geworden. Niets heroisch, geen medailles, niets. Een man van de organisatie onthaalt me glimlachend: “Best een pittig eindje he, maar wél mooi!”

B. zit aan een tafeltje. Ook pas net binnen. Kramp. Net in de laatste kilometers. We klappen voor de andere lopers, bleke gezichten praten nog even na. Uiteindelijk lopen we wankel en steunend naar de auto.

Maar wél mooi.