Een scherpe pijn vlamt razendsnel van mijn voetzool richting mijn kuit. Zonder dat ik er iets aan kan doen ontsnappen me gesmoorde vloeken. Mijn ogen branden en ik moet de reflex onderdrukken mijn been in te trekken. “Ik geloof dat ik de juiste plek gevonden heb.” merkt de sportarts vrolijk op. “Voor de zekerheid ga ik nog wel even waaieren”. Waaieren klinkt vrolijk, als een iets luchtigs, maar ik weet wel beter. Waaieren betekent dat ze de naald nog een paar keer onder net een andere hoek mijn hiel in steekt. “Hoe voelt dit?” klinkt het achter me. “Een beetje onprettig” stamel ik, terwijl ik mijn hoofd in de bank begraaf. Allemachtig, ik ben wel wat gewend wat betreft naalden, maar hier moet ik toch even van bijkomen.
Hoe komt het toch dat fysio’s altijd even extra hard willen duwen op precies dat plekje waar die spierknoop zit, sportartsen en bewegingswetenschappers inbussleutels in je hiel duwen, of naalden al dan niet voorzien van een beetje stroom je lijf jagen? Stelletje sadisten. Vooralsnog hebben de behandelingen nauwelijks effect. Of het moet zijn dat mijn hielspoor in vergelijking met de behandeling toch eigenlijk best meevalt.
De vorige keer dat er een glucose-injectie in mijn hiel werd geplaatst, werd ik tijdens de fietstocht terug naar huis (ruim 20km) een paar keer getrakteerd op steken in mijn linkervoet, fel en heftig als een magnesiumvlam en even snel weer verdwenen. Voor de medeweggebruikers moet het vreemd zijn geweest om mij op mijn cyclocrossertje voorbij te zien komen: het ene moment soepel, maar dan ineens heftig “oooooh man, tééring!” roepend. Gevolgd door een onbeheerste slinger aan het stuur, duidelijk alles vergeten wat ik ooit tijdens mijn verkeersexamen in groep acht had geleerd. “Wow, zo dan!” stuur weer recht. Blikken negeren. Houding alsof er niets is gebeurd en door!
Dit keer houdt mijn hiel zich koest op de terugweg. Hij voelt beurs en mishandeld, maar geen vlammen. Het begint pas te steken als ik bijna thuis ben en ik een man ontredderd op de grond zie zitten naast zijn fiets. Duidelijk zojuist gevallen. Ik stap af om de man te helpen en zodra ik dichterbij kom, besef ik dat dit een veel ingewikkeldere situatie wordt dan even iemand overeind helpen. De man stinkt naar alcohol (het is nauwelijks middag) en zit onder de schrammen, blauwe plekken en wonden. Duidelijk niet alleen van deze valpartij. Het steekt omdat ik de man graag wil helpen, maar ik eigenlijk het liefst deze situatie wil ontvluchten. Was ik nou maar doorgefietst.
Alsof ik nog terug kan.
Ik help de man overeind (tot zo ver de corona regels) maar hij zakt bijna meteen weer door zijn knieën. De man begint hele verhalen, nauwelijks verstaanbaar en zonder logica. Hij blijkt vlak bij te wonen en ik kan weinig anders dan hem proberen veilig naar huis te brengen. Hoewel de man eerst vraagt of ik een engel ben die hem komt redden (“nee, ik kwam gewoon langs”) wordt hij agressief als ik zeg dat hij het de rest van de dag maar bij water moet houden. “Ik drink al twee weken niet meer, goddomme!” We lopen inmiddels midden op de weg en worden opzichtig genegeerd door de mensen die ons tegemoet komen fietsen en duidelijk om ons heen moeten laveren. Blikken negeren. Houding alsof er niets is gebeurd en door!
Mijn grote schrijfheld Bill Bryson (hij liep de appalachian trail en schreef er meesterlijk over) stelt in één van zijn boeken dat je de kwaliteit van een samenleving kunt aflezen aan hoe die maatschappij omgaat met mensen die zich aan haar rafelranden bevinden, er niet in lijken te passen, of dolende zijn. De instabiele figuur naast me is één en al rafel.
Om de paar meter staan we stil en wil de man weer gaan zitten. Zijn armen onder de plekken en handen die het stuur omklemmen als een reddingsboei. Als we eindelijk in het portiek aankomen waar de man gelukkig weet op welk knopje hij moet drukken, strompelt hij het halletje in. Ik vertrouw het nog niet helemaal, maar heb mijn fiets nog vast en op het moment dat ik even omdraai, zakt de man met flink geraas wederom in elkaar, knalt met zijn hoofd tegen de brievenbussen en raakt verstrikt onder zijn fiets. “Ik wil goddomme voetbal kijken, het zijn die bloedverdunners! Jij moet gaan. Ja?” Ik help de man overeind, probeer ondertussen een oogje op mijn fiets te houden die onbeheerd buiten staat en voel de dreigende houding en het veel te kleine halletje. Ik wil weg.
De man klampt zich vast aan zijn fiets, wankel. Ik stap het halletje uit en pak mijn crossertje. “Hup, weg!” hij kijkt me dreigend aan. “Ik ga voetbal kijken, goddomme!” Hij draait zich schuifelend om. Houding alsof er niets is gebeurd en door.