Mensen struikelen buitenproportioneel vaak over mijn voeten. Dat doen ze niet expres, ze verwachten mijn voeten alleen op een andere plek dan ze in werkelijkheid zijn. En dat komt dan ook niet omdat ik op het laatste moment mijn voet uitsteek om met een gemene glimlach mijn medemens ten val te brengen. Mijn voeten staan simpelweg onder een flinke hoek. Scheef.
Mijn voeten staan dermate scheef naar buiten dat toen ik voor het eerst met klikschoentjes op mijn cyclocrossertje stapte, ik erachter kwam dat ik nooit een rondje zou kunnen trappen. De krenk en de trapas zaten in de weg van mijn hiel, en bovendien lieten mijn knieën duidelijk merken dat de huidige vreemde draaiing anatomisch niet echt tot de mogelijkheden behoorde.
Dat was ook het moment dat ik besefte dat om uit de klikpedalen te geraken, ik mijn hiel nog verder naar buiten zou moeten drukken. Onmogelijk.
Veel beginnende wielrenners kennen het angstige moment waarop je voor een stoplicht afremt, om er dan tot je schrik achter te komen dat je voeten vast zitten en dat het nu toch echt het moment wordt dat die voet loskomt en wel nu want je helt naar rechts en oh, dat paaltje met dat knopje is nét buiten bereik en god, wat komt die grond snel dichterbij!
Ik stond gelukkig nog in de tuin, dus de schade aan mijn ego viel mee en ergens halverwege mijn spartelende stervende zwaan-act kwamen beide voeten los uit vreselijke greep van de klikpedalen. Ik kocht een setje pedaalverbreders en paste de plaatjes onder de schoentjes iets aan. Nu gaat het net.
Hoe vermoeider ik ben, hoe verder mijn voeten naar buiten komen te staan. Dat is duidelijk te zien op de (vlak voor de) finishfoto’s van de eerste halve marathons die ik liep. Als een soort pinguin hobbel ik op de eindmeet af.
Ook trainers is viel het al snel op. “Loop jij nou ‘es netjes over dat lijntje, jongen”, kreeg ik dan te horen. Meestal lukte dat dan een metertje of vijftig, waarna ik weer verviel in mijn flapperpas. Uiteindelijk verstomde het commentaar, want ik liep lekker mee.
Maar toen ging ik meetrainen op de baan. De baantrainer (stevig figuur, kale kop. Type drill instructor, maar dan met een hartelijke lach) riep mij al snel bij zich, na een 400 metertje dat ik -dacht ik- toch op pure souplesse had volbracht. “Kijk, we kunnen twee dingen doen”, zei hij. “Of ik ga me niet met je loopstijl bezighouden, houd ik mijn mond en doe je gezellig mee. “Of” en ik kon nu al horen dat hij de komende optie zélf prefereerde. “Of, we gaan er mee aan de slag. Maar dan zal ik je net zo lang blijven corrigeren totdat je netjes loopt. Dan spaar ik je niet.”
Omdat het niet echt klonk alsof ik een keus had, werd ik niet gespaard. Of ik nog eens kon voordoen hoe het wél moest. Nog een keer over een lijntje lopen.. “nee, netjes recht. Voeten vooruit!” Ik bleek hardleers. De trainer zocht een andere club, en zijn opvolger vond mijn pas wel opvallend, maar niet iets om over naar huis te huilen.
Hoe meer ik aan mijn looptechniek werkte op de baan en hoe sterker mijn core werd, hoe rechter mijn voeten kwamen te staan. Ze staan nog steeds scheef, maar op de laatste finishfoto’s is geen rood aangelopen pinguin meer te zien, maar iemand die nog nét voor de camera de schijn weet op te houden dat ‘ie echt wel weet hoe je op souplesse de finish haalt.