Het gaat lekker, zo heerlijk. Mijn tempo is goed (te hoog, natuurlijk) en het virulypad schiet onder mijn voeten voorbij. Aan het eind mag ik even op adem komen, maar nu nog niet. Door, langs de bomenrij. Nog even door. Het virulypad is elke keer toch net even wat langer dan ik denk en mijn benen worden zuur en zwaar, mijn ademhaling en hartslag te hoog.
Even later sta ik naar adem te happen, terwijl een hardloper die ik net nog vol bravoure inhaalde, in een rustig tempo langszij komt. Die traint vast veel beheersder dan ik, denk ik een beetje opgelaten terwijl ik rustig richting de afgeknotte molen dribbel. En daar zit een man. Met een enorme buik. Op een steen. De steen waarop hij zit, past met gemak in zijn buik. Het zweet gutst over zijn gezicht. Gulzig neemt hij nog een slok uit zijn bidon. Mijn twee minuten pauze zitten er al weer bijna op en ik heb een goed excuus nodig om nog wat langer te kunnen herstellen. Ik besluit ook even wat te drinken en zo raken we aan de praat.”Ik ben weer aan het opbouwen”, zegt hij. “Een minuutje hardlopen, dan weer een stukje wandelen. Vooral wandelen”. De zon staat al behoorlijk hoog en het is zo goed als windstil. Hij veegt zijn voorhoofd nog eens af. Na zijn pensioen kwam de klad er een beetje in. “Fysiek, dan” voegt hij er aan toe. Maar nu is hij aan het lopen. Hardlopen.
“Het geeft me zo’n goed gevoel, om buiten te zijn en te lopen”, zegt hij vlak voordat ik weer wil gaan. En ik denk. Ik snap die man. En die man snapt mij. We zijn lopers.