“Mijn schoenen slijten hier niet, het is geweldig.” “Ik loop eigenlijk nauwelijks nog op de weg!” Ik geloof het graag. Ik ploeg naast B door het zand van de Utrechtse Heuvelrug. We hebben elkaar al zeker een half jaar niet gezien, maar nu we eindelijk weer eens samen lopen is het alsof het halve jaar niet heeft bestaan. We pakken oude gesprekken op alsof het gisteren was. Ik ben aan het ploeteren, neem te grote stappen door het zachte zand. B draait zich om: “Vergeet je niet om je heen te kijken? Man, kijk toch eens waar we lopen!” Hij glundert.
Ik weet heel goed waar ik loop. Ik ben enorm alert. Ik loop op de plek waar nog geen dag eerder een wolf een kind meesleurde. Ik scan de omgeving continu en voel de spanning in mijn lijf. Een spanning die we bij aanvang van ons loopje weglachen door te stellen dat we dermate weinig vlees op de botten hebben, dat een wolf onmogelijk in ons geïnteresseerd zou zijn. Maar ik voel me toch een beetje kwetsbaar. Voor mij als loper een nieuwe ervaring. Zouden vrouwen zich zo voelen als ze alleen door een parkje hardlopen, vraag ik me beduusd af.
De Utrechtse Heuvelrug doet haar naam eer aan en al glooiend en draaiend volgen we sporen, slaan kleine paadjes in en raak ik mijn gevoel voor richting compleet kwijt. Af en toe valt er wat regen en wat mij betreft zijn we diep, diep het bos ingelopen. De zon heeft zich verscholen voor de nattigheid en wat net nog weelderige bomen en struiken waren, wordt een donkere muur van groen in dit matte grijzige licht. Het begint te waaien. Als we nu hier die wolf tegenkomen, dan heb ik écht geen idee wat ik moet doen of welke kant ik op zou moeten.
“Weet je waar we nu zijn?” vraag B.
“Nee, man… ergens midden in het bos?”
“We zijn nog geen kilometer van de het bungalowparkje waar vandaan we zijn begonnen. Net achter die bomen loopt de weg.”
Ik ben licht verontwaardigd, maar eigenlijk ook best blij dat mijn eigen hoofd dit stukje bos binnen de kortste keren heeft weten op te blazen tot een stuk ruige wildernis. Als er geen avontuur is, dan maak ik het kennelijk zelf wel. Mijn schouders ontspannen wat.
We lopen nog een extra lusje. “Ik wil je nog wat laten zien”, zegt B. Al snel besluit de zon dat het nu wel weer eventjes genoeg is met dat natte gedoe. De wolken lossen op en we lopen te zweten in de snel oplopende temperatuur. Mijn gemoed komt helemaal tot rust als we vanaf een heuveltje uitkijken over het landschap dat zich onder ons heeft opengevouwen. “Mooi hè” , verzucht B. Ik snap wel dat de wolf deze streek best geschikt vindt. Het is alleen jammer dat mooie plekken als deze zo schaars zijn; de ruimte beperkt. We zullen moeten delen.
Geen wolf gezien.

