Een lange sliert lampjes slingert door het bos. We lopen met ruim 200 mensen in de donkerte van een veel te vroege herfstochtend in oktober. Het pad is zo smal dat inhalen onmogelijk is. Dat is niet erg, niemand heeft nog haast. Door het lampje van de loper achter je zie je je eigen silhouet geprojecteerd op de loper voor je. Zo lopen we in elkaars licht.
B en ik waren om vier uur ‘s morgens opgestaan. We hapten voorzichtig onze ontbijtjes weg, terwijl we onze zenuwen probeerden weg te lachen. Toen we de avond ervoor onze startnummers ophaalden spraken we een man van de organisatie die de uitgevallen lopers zou gaan opvegen. Toen hij hoorde dat we eigenlijk nog niet verder dan 60 km hadden gelopen, bleef het even stil. “Oh, dan is het nog een best groot gat naar de honderd, dat zie je niet vaak.”
Dat wilden we liever niet horen.
Ik heb mezelf voorgenomen vooral goed te blijven drinken. Maar het eerste uur lijkt elke slok direct door te stromen naar mijn blaas. Omdat je oplosbare oncomfortabele situaties in een ultra zo snel mogelijk moet aanpakken, sta ik dat eerste uur heel wat boompjes water te geven. Gelukkig kalmeert mijn lichaam na een kilometer of vijftien en hoeft B niet steeds op me te wachten.
Mijn rugzakje zit vol proviand. Reepjes, gelletjes, zoute koekjes en stroopwafels. Ik had gelezen dat je vroeg in de wedstrijd nog vast voedsel kan verteren, maar dat het daarna moeilijker wordt omdat je spijsvertering in lockdown gaat. Ik pak een reepje dat me bij duurloopjes uitstekend bevalt, maar het blijkt niet weg te krijgen. Droog en melig blijft het als een homp in mijn mond rondhangen, totdat ik het met een paar flinke teugen sportdrank richting mijn maag weet te spoelen.
We lopen inmiddels over een smal spoor van platgedrukt gras. Het is drassig en nat en eindeloos. Voor ons loopt een Vlaamse dame met een flink postuur in een strak tempo kilometers weg te malen, terwijl we gezellig kletsen om de saaiheid van het natte winderige grasland wat draaglijker te maken. Ze blijkt een routinier, die al veel vaker dit soort afstanden liep. Het blijft bijzonder om te zien hoe mensen met een uiteenlopende fysiologie zo goed aangepast kunnen zijn aan het lopen van ultra’s. Van kleine pezige mensen, tot beren van lopers.
B heeft ook zijn ritme gevonden. Solide als altijd houdt hij een strak tempo aan en langzaam maar zeker loopt hij steeds verder op me uit. Dat is prima. Ieder zijn eigen race in zijn eigen tempo. Maar het is wel belangrijk om niet alleen te komen lopen. Dat is mentaal zwaar. Er worden continu gelegenheidsduo’s gevormd. Kleine eenheden die een aantal kilometers samen optrekken.
Ik tref een tandarts. Ook zij loopt regelmatig ultra’s en kent alle facetten van een 100km. Een praktisch, no nonsense type dat zaken onder controle lijkt te hebben. We blijken een prima loopduo. Er ontstaan korte, kleine gesprekjes en soms duikt een gesprek opeens keihard de diepte in. Het is heel veilig, want we zullen elkaar waarschijnlijk nooit meer tegenkomen. De tandarts loopt om afstand te nemen, te vluchten misschien, zegt ze weifelend. Het zet me aan het denken waarom ik zelf eigenlijk loop.
Omdat we elkaar zo goed aan de gang houden, maken we ons gelegenheidsduo wat officiëler. De tandarts en ik besluiten op elkaar te wachten bij verzorgingsposten en deze 100km zo goed mogelijk samen uit te lopen. De strategie werkt geweldig en uiteindelijk zullen we zo’n 70km samen optrekken. De tandarts voorop, ik erachteraan hobbelend. Ik bedenk het mantra: “Er is nog geen enkele aanwijsbare reden gevonden om te stoppen met lopen!” Het schalt elke paar minuten door het bos. Als de tandarts over dreigende regen begint, wijs ik haar op de regenboog. Normaliter hoogst irritant, nu noodzakelijk om de gang er in te houden.
Bij de verzorgingspost op 60 km poets ik mijn tanden. Ik had gelezen dat het heel verfrissend kan zijn. Nu, in het bijzijn van een tandarts lijkt het me sowieso geen kwaad kunnen, want ze heeft net verteld dat ultra’s lopen erg slecht is voor je gebit. Verfrist en in een nieuw shirt hijs ik mijn trailvestje weer om. Er vallen veel mensen af op dit punt, of ze laten zich omzetten naar de 75km. Een van hen staat een paar kilometer verder huilend en vloekend in de berm met een gebroken droom. We troosten haar, geven high-fives en even later trekt ze opgelucht een sprintje richting een succesvolle 75k.
Het begint nu echt zwaar te worden. Ik vier wel kleine feestjes, maar echt spetterend wil het niet meer worden. Toen we de 70 km passeerden, riep ik nog: “Hey tandarts, ik heb nog nooit zo ver gelopen!” en kreeg ik een welgemeend: “Goed gedaan, jongen. Heel knap!” terug (Ze blijkt tandarts gespecialiseerd in kinderen). Maar nu is het vechten tegen de drang om te gaan wandelen. Als we de 90 km gepasseerd zijn, valt ons verbond langzaam uit elkaar. De tandarts bijt zich vast in de spaarzame lopers voor ons en begint ze één voor één in te halen. Ze versnelt en ik kan niet volgen.
Ik heb een nieuwe cadans nodig. Ik loop nu alleen met heel in de verte voor mij de tandarts. De muziek die ik heb opgezet en die het definitieve einde van ons lopersduo inluidde doet maar matig haar werk. Ik begin appjes te ontvangen van mensen die me volgen en overduidelijk kunnen zien dat mijn tempo is stilgevallen. Ik wandel en voel me behoorlijk diep in de put zitten.
“Er is geen reden, geen aanwijsbare reden om er niet een drafje in te zetten”. Ik probeer mezelf aan de gang te krijgen en voor korte periodes lukt dat ook wel. En dan gaat het schemeren. Het wordt kouder en ik loop nog steeds alleen. De kilometers worden langer en langer.
Mijn telefoon ontploft. B is binnen! Hoe dan? Wat een beest. Ik wist dat dit zou gebeuren. Ik ben blij voor B, en vind mezelf wel een beetje zielig dat ik er nog niet ben.
De route wordt moeilijker te volgen. De oranje lintjes vallen weg tegen het grijs van de schemering. Zodra ik mijn hoofdlamp op doe wordt alles een stuk beter en reflecteren de lintjes als dwaallichtjes voor me uit. “Alleen nog een rondje rond het meer en je bent er!” appt mijn lief. Dat klinkt te doen. Ik weet aan te haken bij een man die me door het mulle zand voorbij komt en samen tikken we de 100 km aan. Maar we zijn er nog niet. Het pad draait weg van het strandje en duikt een smal bospad in.
De stemming slaat om. “We zijn er bijna”, wordt: “Waarom zijn we er nog niet?” We pikken een derde loper op die alleen nog maar kan zeggen dat hij kapot is. De teller staat op 102 km. We struikelen over de takken en bomen op het pad. Ik ga onderuit. We smeken om de lichtjes van de finish, maar we zien alleen maar nieuwe lintjes oplichten. Er wordt gevloekt, gevallen en getwijfeld. We maken gelukkig de juiste beslissing op een onduidelijk gemarkeerd stuk en rond 104 kilometer zien we zwaaiende rode lichten in de verte. Verkeersregelaars!
“Het is nog 50 meter, max!” roept een van hen. Ik heb niet meer nodig en sprint weg van de andere twee lopers. Volg de lichtjes!
De 50 meter blijkt een leugen. Het is minstens 200 meter. Met een oerkreet die uit mijn tenen komt en die ik niet tegen kan houden, loop ik de loper op naar de finish. Het licht in.
Vandaag heb ik ruim 100 kilometer gelopen. In het licht van B, die zo gek was dit avontuur aan te gaan; in het licht van mijn lief, die me steunde; in het licht van de vrijwilligers die pannenkoeken bakten op 80km; En in het licht van een tandarts.
Lopen doe je niet alleen. Lopen doe je in het licht van anderen.