Er is de voordeur. De vloer waarop ik zit. De kleine liter icetea die ik gulzig wegwerk. Het warme water van de douche dat de striemen op mijn rug en heupen doet vlammen. Verder is er niets.
En dat is eigenlijk best prima.
Ruim 62 km liep ik alleen over het strand en door de duinen van Noord Holland. Er was geen wedstrijd, geen weddenschap, geen moeten en geen support. Maar vooral: geen weg terug. Natuurlijk is er altijd een weg terug, als je maar hard genoeg opgeeft. Maar toen ik eenmaal de trein uitgestapt was in Den Helder en naar het noorden liep totdat ik niet verder kon, was er in mijn hoofd geen weg meer terug.
Ik sla linksaf op de dijk. Een waterige zon en nauwelijks wind begeleiden me over het asfalt. Een langzame bocht brengt me na 5km op het strand. Op naar het zuiden. Wind tegen en een lichte miezer. Het deert me niet. De mengeling van bravoure en angst voor wat komen gaat geeft een spanning die me alert houdt. Totdat ik me misreken in wat ik denk dat een dun filmpje water is op het zand, en diep wegzak met mijn rechtervoet. Mijn sok is meteen doorweekt en een koude rilling trekt door mijn lijf. Het strand is behoorlijk stevig, maar het blijft goed opletten en inschatten wat de beste route is.
Langzaamaan verstilt het strand. De mensen dunnen uit, de wind neemt toe. De regen ook. Dit was het plan. Dit was dat bucket-list dingetje, dat zelfbewijzen, die ervaring die je graag wilde meemaken. Links de duinen, rechts de zee. Al zeker twee jaar spookte dit door mijn hoofd. En hier was het. De romantiek van het alleen zijn, op jezelf aangewezen zijn.
Behalve dat de zuidwesten wind eigenlijk behoorlijk irritant mijn rechteroor in blaast en die maurten sportdrank in mijn rechter soft-flask het allergoorste is wat ik sinds tijden heb gedronken. Goddank dat ik in mijn andere soft-flask sportdrank met een synthetische knal smaak van bosvruchten heb, om de laffe weeïge smaak van die maurten mee weg te spoelen. De verfrissende miezer begint me trouwens ook een beetje tegen te staan. Alles is nat en ik ben nog geen 20 km op weg.
Ik heb zorgvuldig openbare waterpunten in mijn route opgenomen, meestal ergens bij een strandopgang. Ik verbruikt flink wat vocht, dus dat moet aangevuld worden. Het blijkt dat de waterpunten toch vaak net niet staan waar ze zijn aangegeven. Of er staat een container voor. Het is in ieder geval even zoeken. In Callantsoog sta ik mijn flesjes bij te vullen in een klein toeristisch winkelstraatje. De komende paar kilometer zal ik door de duinen lopen. Tenminste, dat is het plan.
Aan het hek hangt een groot geel bord. Verboden toegang, iets met vogels en rustgebied. Hier kan ik de duinen niet in. Iets verderop heb ik meer geluk. Een klein paadje leidt me de duinen in, ik zie dat ik een paar honderd meter van mijn oorspronkelijke route ben verwijderd, dus dit gaat prima. Komt helemaal goed.
Of ik kan lezen, vraagt een stem naast me opeens. Het is een boswachter die me achterop is komen fietsen. ‘Ja’, zeg ik. ‘Ik had een groot geel bord gezien wat verder terug, maar op deze route niet, toch? Oh wel, dus. Ah’. Ik heb twee opties. Of anderhalve kilometer terug lopen naar de strandopgang, of doorlopen naar Petten langs de provinciale weg. Er is geen weg terug. Dus dan maar via de verharde weg naar Petten. ‘Waar moet je eigenlijk heen?’ vraagt de boswachter nog. ‘Castricum? ok, dat is… nog wel een stukje.’
Nog een marathon te gaan. Tijd om te kokeren. Blik op oneindig en muziek aan. Ik had collega’s gevraagd een playlist samen te stellen. Ik stuiter van snoeiharde metal, naar braziliaanse vrolijkheid naar atmosferische dance. Ik ploeter door mul zand terwijl ik ‘ace of spades, ace of spades!’ roep, die wandelaars verbaasd doet omkijken als ik ze passeer. Met Rage Against the Machine knal ik door een stuk duinen bij Schoorl, ik bulk van de energie. Tot aan Bergen.
De miezer, die soms even weg is en dan weer stilletjes ongemerkt terugkomt, begint nu grotere druppels te vormen. Onder mijn petje heb ik inmiddels een buff (band om mijn hoofd) tegen de wind in mijn oren en de regen. Ik ben inmiddels drijfnat en heb het koud. Ik heb wel een regenjasje in mijn rugzak, maar het lijkt nu te laat. En dan barst het open. Een enorme plensbui jaagt mensen de strandtent in. De energie die ik net nog had, is weg. Dit was niet het plan. Ik draaf de strandtent in en bestel een warme kop thee. Ik moet er uitzien als een vagebond, maar het personeel geeft geen krimp. In Bergen zijn ze wel wat gewend, denk ik. De regen slaat inmiddels tegen de ramen en ik gebruik de warmte van de kop thee zo lang mogelijk om mijn handen op te warmen en nieuwe moed te verzamelen. Als eindelijk de stortbui weer overgaat in een miezer, trek ik mijn regenjas aan en stap het strand weer op.
De filters zijn weg. Niet alleen zijn mijn emoties veel meer aan de oppervlakte, ook mijn zintuigen lijken nauwelijks meer te filteren. Als ik het strand van Egmond nader, nadat ik een tijd over het verlaten strand heb gelopen, word ik bijna onpasselijk van alle geuren van after-shave, natte hond en frituur. De geluiden van de mensen vermengen zich met de muziek in mijn oortjes. Ik erger me. Ik wil hier zo snel mogelijk weer weg.
Kilometer 52, ik heb nog nooit zo ver gelopen! Klein feestje. Heel klein feestje. Want ik heb het zwaar. Mijn wilskracht begint te haperen. Het zand is mul. Ik val steeds vaker stil en heb al tijden een lichte misselijkheid die me belet om een gelletje te nemen. Als ik heel in de verte iets ontwaar dat misschien wel de strandtent van Castricum is, besluit ik dat ik zo lang mogelijk over het strand blijf lopen. Dat is het meest direct. Maar als even later mijn horloge aangeeft dat ik toch echt naar links moet om die belachelijk steile strandopgang te bedwingen, kan ik niets anders dan diep zuchten en toch maar aan de klim beginnen. De hele weg, of niets. Ik lach om de beslissing die ik nam om het laatste stukje van de route nog even extra pittig te maken. Het leek leuk op papier, maar nu lijkt het vooral sadistisch… wat dacht ik wel niet. Als ik bovenop een duin sta, zie ik net de gebouwen van Castricum aan Zee, die ook meteenw eer uit het zicht verdwijnen als ik afdaal. Het is een slopend stukje. Niet alleen omdat het stijgen en dalen kracht kost, maar vooral omdat die vervloekte gebouwen maar niet dichterbij lijken komen.
Nog vijf kilometer. Het asfalt onder mijn voeten voelt zo hard na het zand. Ik val steeds vaker stil. Hobbel een paar straatlantaarns op een aardig tempo om er dan opeens achter te komen dat ik weer wandel. In het dorp, met nog een kilometer of twee te gaan komt een hardloper me langszij. Ik vraag of ik even aan mag haken en binnen een paar meter ben ik weer aan het hardlopen. Een kort, klein gesprekje over niets in het bijzonder maakt dat ik zowaar weer een paar honderd meter heb hardgelopen. Maar als de loper linksaf slaat en ik rechtdoor moet stoppen mijn benen weer. Ik besluit B. te bellen. Het is nog een paar honderd meter naar die verdraaide voordeur en ik wil hardlopend aankomen. Niet strompelend. ‘Zo, je ziet er behoorlijk afgemat uit’, klinkt het uit de telefoon. ‘Klein stukje nog’. Ik zet het op een lopen. Het is misschien geen sprint, maar zo voelt het wel. ‘Ben je nu al aan het hardlopen?’ roept B. vanaf het schermpje. Ik mompel iets van ‘Bedankt, he’ en hang op. Ik stuif het kleine pleintje op.
De voordeur. De vloer. Een kleine liter icetea. De striemen op mijn rug.